Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Vier Natuurkundige Verhandelingen, behelzende verscheiden opmerkenswaardige en nieuwe ontdekkingen in het Ryk der Natuur. Te Leyden by J. v. Tiffelen en L. Herdingh, 1777. In groot octavo 76 bladz.NAar luid van 't korte Voorberigt, hier aan 't hoofd geplaatst, heeft men dit viertal van Verhandelingen in druk gegeeven, om te onderstaan, of eene soortgelyke verzameling in zo verre mogte behaagen, dat de Uitgeevers het raadzaam kunnen oordeelen, hunne onderneeming te vervolgen. Dit blyft, vooral in Geschriften van deezen aart, altoos een raadzel; nadien zulks niet alleen afhangt van de deugd van het Geschrift, maar ook van den smaak der Natie, wel byzonder met opzigt tot de keuze der onderwerpen, en de manier van uitvoering. Intusschen is 't 'er zo mede gelegen, dat wy, op het doorbladeren deezer Proeve, niet vreemd zyn van te denken, dat de onderneeming nog al meer of min gunstig zal slaagen, indien men op deezen voet voortgaat. De Verhandelingen gaan over onderwerpen, die voor 't meerendeel onzer Nederduitsche Leezeren nieuw zyn, en op zodanig eene wyze ontvouwd worden, dat leergierigen 'er genoegen in kunnen neemen; terwyl ze, door eene oplettende leezing, hunne kundigheden zullen verbeteren en vermeerderen. Men maakt een aanvang met de Waarneemingen van den Heer J. Priestley, omtrent de Ademhaaling en het gebruik van 't Bloed, strekkende grootlyks ter oplossinge van de vraag, door welke hoedanigheid de lugt voor het dierlyk leeven ten uiterste dienstig zy, en waarom lugt, na veelmaalen geademd te zyn, daaraan niet langer voldoen kan? De Heer Priestley is van oordeel, dat hy, onder het naspeuren der eigenschappen van de verschillende soorten van lugt, aanleiding gekreegen heeft, om zulks te ontdekken. - Zyne proeven toonden hem klaar, ‘dat de Ademhaling ene bewerking is, waarin VuurstofGa naar voetnoot(*) ontlast wordt, by welke de lucht dezelfde verandering ondergaat, als by alle andere bewerkingen, in welke ene uitgeving van vuur- | |
[pagina 394]
| |
stoffen plaats heeft.’ Uit deeze ontdekking besloot hy, ‘dat de longen dienen om eene rottende stof af te leiden, of om het Phlogisten te ontlasten, het welk met het voedzel in 't lichaam was opgenomen, en, als het ware, uitgediend had; de lucht, welke ingeademd wordt, als een een smeltvocht het zelve ontbindende.’ Dan by nadere proefneeming heeft hy nu, zo hem dunkt, bevonden, dat dit, waar in hy het nut der Ademhaalinge in 't algemeen stelde, door middel van het bloed verrigt wordt, wanneer het zelve in de longen zo naby met de lugt in aanraaking komt. ‘Het bloed, zegt hy, schynt byzonderlyk geschikt, om dat beginzel, het welk de Scheikundigen Vuurstof noemen, geredelyk in te zuigen en weder over te geven; en het verandert van kleur, naar mate het 'er mede beladen, of 'er van ontlast wordt. Het bloed doet, buiten het lichaam, de lucht op dezelfde wyze aan, als in de longen, en dit geschiedt even zo wel, niet tegenstaande verscheiden tusschen beide gestelde stoffen verhinderen, dat het bloed de lucht onmiddelyk aanraake.’ Om dit onderwerp des te duidelyker voor te draagen, en zyn gevoelen te sterker te bevestigen, deelt hy hier eerst mede de voornaamste gevoelens welken men omtrent het nut der Ademhaalinge te berde gebragt heest; en merkt ten besluite aan, dat het niet zeer te verwonderen is, dat men, zo verschillend denkende, het ware niet gegist hebbe. Nademaal ‘deze dierlyke verrichting, zegt hy, en die scheikundige bewerking in welke ene ontlasting van Phlogiston plaats heeft, op 't uiterlyk aanzien zeer verschillende dingen zyn, zo heeft niemand zich verbeeld dat zy de lucht, in welke zy geschieden, op dezelfde wyze aandoen.’ Hier aan echter kan men, gelyk hy vervolgt, naauwlyks meer twyfelen, ‘nu men bevonden heeft, dat lucht, welke geademd is, volmaakt in denzelfden staat zy, als lucht, in welke ene scheikundige bewerking, waar in Phlogisten ontwikkeld wordt, geschied is.’ Het wordt des, zo als hy verder zegt, wanneer men daar benevens in aanmerking neemt, dat de verandering der kleur van het aderlyke en slagaderlyke bloed, dat door de longen gaat, volgens de waarneemingen der oplettenden, aldaar plaats heeft, ten uiterste aanneemelyk, ‘dat het Phlogiston, het geen de lucht in de longen aanneemt, uit het bloed oorspronglyk is; en dat derhalven ééne groote nuttigheid van het bloed bestaan moet in de ontlasting van het Phlogiston, waarmede het dierlyk stelzel is opgevuld, welke het in zynen omloop aanneemt, en aan de lucht, die met het bloed in de | |
[pagina 395]
| |
longen zeer naby in aanraking koomtGa naar voetnoot(*), mededeelt; de lucht dus werkende, als het groote ontbindvocht van het zelve.’ - De Heer Priestley heeft voorts, om dit zyn gevoelen nader te toetsen, beproefd, of het gestold en buiten het lichaam zynde bloed de lugt op dezelfde wyze aandoet, als wanneer het vloeibaar, en in het lichaam is; en die proeven hebben volkomen aan zyne verwagting beantwoord; naar uitwyzen van het verslag, dat hy vervolgens van zyne genomen proeven geeft; met melding van de voornaamste verschynselen, en 't nutte gebruik dat men daarvan kan maaken. Het hier aan volgende Stukje in deeze Verzameling is een Brief van den Abt Jacquet te Weenen, over een nieuw Electrisch Werktuig, genoemd Electrophore Perpetuel, zo veel als een Werktuig, dat de Electrique kragt bestendig, of liever een langen tyd, behoudt. Dit Werktuig, dat aller opmerking tot zig getrokken heeft, is eerst onlangs uitgevonden, door een Edehnan te Como, met naame Alexander Volta; deszelfs toestel en gebruik wordt indezervoege beschreeven. ‘De gehele toestel bestaat in twe metalen platenGa naar voetnoot(†); ene van deze platen moet overdekt zyn met ene laag harst, ter dikte van omtrent 1½ lyn; de andere moet voorzien zyn van 3 zyde koorden, ten einde men dezelve gemakkelyk op de andere plaat kan leggen, en 'er weder afnemen, zonder ze aan te raken. - Als men zich van dezen toestel bedienen wil, is het dienstig vooraf het harstagtige bekleedzel van de onderste plaat, met de hand, of met een leere handschoen, te vryven; vervolgens plaatst men de andere plaat, door middel van de zyde koorden, op het harstagtig bekleedzel van de onderste plaat. Dit gedaan zynde moet men met de toppen der vingers de randen van de twe metalen platen aanraken; | |
[pagina 396]
| |
het is zelfs dikwils genoeg de bovenste plaat te raken. Ligt dan de bovenste plaat ter hoogte van 8 of 9 duimen op, en gy zult 'er een heldere vonk uittrekken, als gy 'er de knokkel van een vinger, of een stuk metaal, het geen niet puntig of scherp is, bybrengt. - Laat, na deze eerste proef, de bovenste plaat weder op de onderste zakken; raakt weêr, gelyk voorheen, de randen van de beide plaaten, met de toppen uwer vingeren; ligt dan de bovenste weder op, en zy zal ene nieuwe vonk geven, als gy 'er de knokkel van den vinger by brengt. Deze proef kan zo dikwils herhaald worden, als men verlangt; 'er werdt niets anders toe vereischt, dan de vorige bewerking op nieuw te doen, zonder dat het noodzakelyk zy, het harstagtige bekleedzel weder te vryven. Men kan zelfs den toestel den ganschen dag, en zelfs verscheide dagen, laten rusten, zonder dat men te vreezen heeft, dat dezelve iets van zyn vermogen, om het gemelde verschynzel voort te brengen, verliezen zal.’Ga naar voetnoot(*) By dit algemeene berigt komt verder in deezen Brief nog een verslag van andere merkwaardige verschynselen, met nevensgaande waarneemingen van 't geen men voorts in 't vervaardigen van deezen toestel heeft gade te slaan; waarby ook de Briefschryver zyne aanmerkingen gevoegd heeft, ter verklaaringe der verschynselen van dit Werktuig, die nog niet in alle deelen voldoende opgehelderd zyn. Op deezen Brief volgt, in de derde plaatse, nog een Brief van den Uitvinder zelven, Alexander Volta aan den Abt Rosier, welke insgelyks eenige ophelderingen nopens den toestel van dit Werktuig, en 't geen men daaromtrent in agt heeft te neemen, behelst. Daar benevens heeft men hier nog plaats gegeeven aan eenen Brief van den Heer Felix Fontana, Bestierder van het Koninglyk Kabinet te Florence, over het Gespoord Koorn, en de Tremella; twee zonderlinge verschynsels in de Natuurlyke Historie, welken met regt de verdere naspooringen van derzelver onderzoekeren vorderen. Wat het eerste betreft; de Heer Fontana berigt hier, dat hy in een zieklyk koorn, by zommige Fransche Schryvers, | |
[pagina 397]
| |
onder den naam van het spoor of gespoord koorn bekend, en welke ziekte wy hoornagtig of gehoornd koorn zouden kunnen noemen, weezenlyk gewerktuigde Diertjes ontdekt heeft, die hem in de gedaante van kleine aaltjes of slangetjes voorgekomen zyn. Hy heeft waargenomen, dat deeze Diertjes, schoon verdroogd, dor en onbeweegelyk, het leeven hernamen, als hy dezelven met water bevogtigde; en herhaalde proeven hebben hem doen zien, dat ze daadlyk hervoortkomen uit eitjes, welken door moederslangetjes geleid zyn. De Heer Needham was reeds van gedagten dat het Diertjes waren; doch hy zelf en andere Natuuronderzoekers hebben vervolgens van dit denkbeeld afgezien; maar deeze naspooringen van den Heer Fontana strekken kragtdaadig ter bevestiginge van het weezenlyk bestaan van diertjes, van welken men zeggen mag, dat ze verscheiden maalen sterven, en op nieuws herleeven kunnen. Zyne deswegens gedaane waarneemingen deelt hy in deezen Brief mede. Hierby komt in deezen Brief nog eene tweede, eenigzins, soortgelyke waarneeming op eene Dierplant, Tremella geheeten. De Heer Fontana beweert, dat de Tremella, die de Kruidkundigen voor eene waare plant houden, ter zelfder tyd dier en plant is; als zynde een weezen, met gevoel zo wel als groei begaafd, dat zig door deeze gevoeligheid beweegt, en onophoudelyk woelt. Ter bevestiginge hier van geeft hy een naauwkeurig berigt van de onderscheidene beweegingen, der draadjes van de TremellaGa naar voetnoot(*), welken hy in deeze Dierplant waargenomen heeft; en te gelyk merkt hy aan, dat deeze beweegingen niet afhangen van uitwendige oorzaaken, maar weezenlyk tot de plant behooren. ‘De draadjes van de Tremella, zegt hy, beweegen zig derhalven niet, dan om dat zy op dezelfde wyze voelen, als de dieren, met werkzaame kragten en aandoeningen begaafd; zy gaan voort in werking te zyn zo lang zy blyven voelen, en in hun lighaam werktuigen hebben, om aan hunne gevoeligheid te gehoor- | |
[pagina 398]
| |
maamen. De draadjes van deeze plant zyn dan waare dieren, en, terzelver tyd, waare mikroskopische plantjes, zo de kruidkunde ons niet bedriegt.’ Wel byzonder meldt hy dat de Tremella, als men dezelve, of één of meer haarer draadjes, laat droogen, en vervolgens op nieuws in 't water legt, eenigen tyd daarna dezelfde beweegingen, die zy te vooren had, herneemt; en dit, zegt hy, benadeelt het beweerde, dat het eene Dierplant is, in geenen deele; ‘dewyl men weet dat 'er dieren zyn, die dit eveneens doen; en myne voorige waarneemingen alleen zouden, zo 't nodig ware, dit ten vollen bewyzen.’ - Het hier bygebragte wegens de Tremella wordt verder nog gestaafd in een aanhangsel aan deezen Brief, door de waarneemingen van den Abt Bonavent. Corti, Professor in de Natuurkunde in 't Collegie van Reggio &c; die nog verscheiden byzonderheden wegens deeze Dierplant meldt. Hy ontdekte in dezelve willekeurige beweegingen, die door het weezen zelve voortgebragt werden; en bevond dat zy, gedroogd en gestorven zynde, mids dat zy zig in kleine bosjes, of in een weinig aarde, met haar gedroogd, bevinde, herleeft; zo men haar met water bevogtigt, drie of vier maanden daar na, ‘en deze dood en herleving, zegt hy, heeft verscheidenmaalen plaats, zo men dezelfde werking herhaalt.’ Het licht der Zonne schynt der Tremella te behaagen, maar dat eener kaarse haar niet aan te doen; zy kan een aanmerkelyken trap van hette, en ook nog al eenige koude doorstaan; doch de laatste benadeelt haar echter, zy verliest daar door haare beweeging, en teelt niet meer voort. In 't lugtledige leeft zy, ‘volgens deeze waarneeming, een week, en misschien nog langer; ook leeft zy in verscheiden andere vogten, maar in geene zo goed als in 't water, dat haar natuurlyk element is.’ - Wyders maakt de Heer Fontana in zynen Brief nog met een kort woord gewag, hoe hy waargenomen heeft, dat de kleine aaltjes van de Azyn niet eierleggend, maar leevendbaarend zyn, en dus niet gebooren worden uit eitjes, door kleine vliegende Insekten in dit vogt geleid; 't welk der nadere onderzoekinge aanbevolen blyft. |
|