| |
Het Boek der Psalmen, nevens de Liederen en Gezangen by de Luthersche Gemeente in gebruik. Op nieuw berymd door J.E. Grave. Te Amsteldam by. G. Warnars 1776. Behalven het Voorwerk 804 bladz. in octavo.
VOrderde onze gebreklyke Psalmberyming in Nederlands Kerk eene verandering, (die naar den algemeenen wensch gelukkig tot stand gekomen is,) het Luthersche Zangboek zekerlyk eischt zulks niet minder; des veelen al van overlang niet ten onregte gewenscht hebben, dat men eens in goeden ernst de hand aan 't werk mogt slaan, om dit opwekkend en stigtend gedeelte van den openbaaren Godsdienst te verbeteren. Ter meerdere aanleidinge hier toe kan veelligt van dienst zyn, deeze arbeid van den Heer Grave, die zig benaarstigd heeft, om het Boek der Psalmen, nevens de Liederen en Gezangen, by de Luthersche Gemeente in gebruik op nieuw te berymen. Hy gaf, reeds in den jaare 1774, eene proeve zyner nieuwe beryming; en aangemoedigd wordende om op die wyze voort te gaan, heeft hy zyne taak eindelyk volvoerd; waar door men het geheele Luthersche Zangboek thans volledig op nieuw berymd ontvangt. De Gemeente is dus in staat gesteld, om over de uitvoering te kunnen oordeelen; het leezen deezer Zangstukken moet de Leden natuurlykerwyze doen opmerken, hoe veel voordeels zulk eene beryming heeft boven de Oude; en een ieder heeft daar door gelegenheid om het zyne ter verbeteringe en beschaavinge toe te brengen; waar uit veelligt eene gunsti- | |
| |
ge verandering zou kunnen ontstaan. - Wat hier van ook zy, de Gemeente verkrygt dus althans een Zangboek, waar van ze zig in hunne Godsdienstige Huisoefeningen kunnen bedienen; 't welk in alle deelen geschikt is, om hunne aandagt te vestigen, en hunne gemoederen ten kragtigste op te wekken; waar van ook anderen, buiten de Luthersche Gemeente, ten dien einde met vrugt gebruik kunnen maaken, daar des Dichters keurige taal en nadruklyke voorstellingen by uitstek wel geschikt zyn, om invloed te hebben. Men leeze, ten voorbeelde, 's Mans beryming van Psalm CIV., dien wy, schoon wat lang, om deszelfs opwekkelykheid geheel zullen overneemen.
1.
Mijn ziel! loof, loof den Heere!
Mijn God! wat zijt gij schoon!
Wat spreidt ge uw magt ter eere,
Al heerlijkheid ten toon!
Gij zijt met licht omtoogen,
Als met een kleed. Hoe wijd
2.
De bovenwaetren schraagen
Uw troon: gij Heer! vergaêrt
Daar ge op 's winds vleuglen vaart;
Tot vuur dat vlammen braakt!
3.
Gij hebt des aardbols zwaarte
Een' vasten grond geleid,
Blijft staan in eeuwigheid.
Eerst hadden hooge baaren
Hem tot een kleed verstrekt,
4.
Gij schold, Heer! en de watren
Verschrikten op 't gerucht:
Gij donderde en dit klatren
Dreef ze ijlings op de vlucht,
Naar de afgeperkte paalen
Toen rees 't gebergt' terstond;
Toen daalden ook de dalen,
Ter plaats voor hun gegrond.
5.
Uw wenk bedwong de golven:
Nu, nu wordt de aard' niet meer
In haaren vloed bedolven.
Gij laat de bronnen springen:
Elk dal wordt mild besproeid;
Daar 't water zelfs in kringen
6.
Des velds den dorst gestild:
Door 't woud en drenken 't wild.
Gij hebt de frissche stroomen
Zoo dat men aan hun zoomen
't Gezang der vooglen hoort.
7.
Bevochtigt gij, en spreidt,
Op 't land de vruchtbaarheid.
Het gras om 't vee te spijzen
En 't zaad tot voedzaam brood,
Doet gij voor 't menschdom rijzen,
Uit 's aardrijks milden schoot.
8.
Gij hebt den wijn gegeeven,
Die 's menschen hart verheugt,
En de olie, die het leven
In 't aangezicht verjeugt.
Gij legt in 't brood een' zegen
Die onze kracht versterkt;
Uw voorzorg klaar bemerkt.
| |
| |
9.
Gij doet hem sap bekomen,
Aan al 't geboomte kennen:
Daar woont, op steile dennen,
10.
De steengeit kiest de kruinen
Neemt toevlugt in de duinen,
Waar schuilvertrekken zijn.
Gij schiept, om 't jaar te deelen,
11.
Om 't halfrond te overkleeden
Schiept gij den duistren nacht:
Dan rekt al 't wild de leden,
't Springt op, en snelt ter jagt.
Dan gaan de jonge leeuwen
Door 't woud, met fieren moed;
Terwijl ze om voedsel schreeuwen
12.
Maar rijst de zon, dan spoeden
Daar moet de roof hen voeden;
Dan rekt de mensch de leên:
Hij is verkwikt; wordt wakker;
Staat op, en, blij te moê,
Bewerkt hij zijnen akker,
13.
ô Heer! hoe zijn uw werken
Zo goed, zo groot, zo veel!
't Is orde all' wat wij merken,
Ook zelfs in 't kleinste deel.
Uw wijsheid treft gemoedren
Wier geest naar wijsheid haakt.
Heel 't aardrijk vol gemaakt.
14.
Een weemlend heir van dieren,
Veelsoortig, klein en groot,
Doorkruist de Zee: zij zwieren
Waarïn de schepen vaaren,
En zelfs de walvisch speelt,
Die, snuivende op de baaren,
Zijns Maakers magt verbeeldt.
15.
Alle uwe schepslen wachten
Hen spijst, naar hun geslachten.
Als gij hun spijs wilt geeven!
Wanneer ge, op dat zij leven,
16.
De schrik doet hen bezwijken,
Als gij uw aanzicht dekt,
En hun de zichtbre blijken
Doet gij hen d'adem derven,
Zij moeten plotslijk sterven,
En weêr tot stof vergaan.
17.
Maar laat ge uw adem zweeven,
Terstond geeft uwe kracht
Aan alles geest en leven:
Heel de aard' vernieuwt ge in pracht.
'k Wil van Gods eer gewagen:
Die eer houdt eeuwig stand.
God heeft een welbehaagen
Aan 't werk van zijne hand.
18.
Ziet God, in toorn ontstoken,
Op de aard', zij beeft en kraakt:
Als hun zijn vinger raakt.
Ik zal den Heere prijzen;
'k Zal God, door mijn gezang,
Den hoogsten lof bewijzen,
| |
| |
19.
Die lof moet' hem behaagen!
'k Ben in den Heer verheugd.
Maar zondaars, die niet vraagen
Naar God, naar pligt of dengd,
Verdelgt hij ras van de aarde.
Slaa 's Heeren werken gaê,
Mijn ziel! loof, om hun waarde,
De Gezangen zullen den Leezer geen minder genoegen geeven. |
|