| |
De Mensch in aangenaame Spectatoriaale Vertoogen beschouwd, door een Genoodschap van Geleerde Mannen te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald, door G. Nebe. Zevende Deel. Te Amsteldam by de Wed. P.J. Entrop. In groot octavo 556 bladz.
IN dit Deel, gelyksoortig aan de voorigen, vindt de Leezer weder eene verscheidenheid van ernstige en boertige Vertoogen, welken, ieder in hunne soort, geschikt zyn, om den geest te beschaaven, en 't gedrag te leeren regelen, naar den verstandigen eisch der Deugd. Opmerkende Leezers, de daar in voorgestelde Lessen gadeslaande, zullen ondervinden, dat die weg, welke hen, door Gods genade, ter eeuwiger zaligheid opleidt, tevens de weg is, om hier in den tyd waarlyk gelukkig te worden, en dat zy, die deezen weg bewandelen, eerst recht gezeid kunnen worden, genot van hun leeven te hebben. Dit denkbeeld, dat in deeze Schriften op veelerleie wyzen aangedrongen wordt, komt ons onder anderen zeer gevallig voor, in een Brief van m.j. genieter, over het recht gebruik der Jongelingsjaaren, waarom wy ook goedgevonden hebben dien over te neemen. Dezelve luid aldus.
‘veel geëerde mensch!
De lente onzer jaaren is zonder tegenspraak het tydperk, dat men voor het vermaakelykste van ons leven houden moet: maar al te ras gaan de uuren in hetzelve voorby, en te vergeefs wenscht de lastige ouderdom slechts de helft van zyn streelend vergenoegen nogmaals te genieten. Hoe betaamelyk, hoe loffelyk derhalven, dat men zich deezen bloeijenden tyd zó ten nutte maakt, dat men met waarheid kan zeggen: men geniet denzelven.
Tot deeze overweeging leid my de tegenwoordige dag, op welken ik myn twintigste jaar besluite, zeer natuurlyk op. Ik heb het vergenoegen een Leezer van uwen leerzaamen Mensch te zyn;
| |
| |
een vergenoegen, dat ik voor geen ander vergenoegen der waereld missen wilde; want ik moet bekennen, dat niets zó zeer den grond tot myne menschelykheid gelegd en dezelve gevestigd heeft; als de voortreffelyke regelen van uw zedeschrift, 't welk de opstellers, allerwegen, zo veel eer verwerst. Uwe wyze lessen, uwe meenigerlei schilderingen van 't menschlyk hart, uwe ernstige en bespottelyke voorstellingen van de gebreken der stervelingen, uwe vermaaningen, bestraffingen en opleidingen tot het pad der deugd, hebben my over de hoedanigheid van mynen toestand leeren denken, en ook heden tot het onderzoek gebragt: of ik wel, terwyl ik thans in den vrolyksten en zo ras voorby vliegenden tyd leefde, een recht gebruik van myne lentejaaren maakte? Ik vond dat ik myn doelwit hierïn eenigermaaten bereikt, en ten minsten veele klippen, waarop de jeugd maar al te dikwerf strand, vermyd hadde. Myn hart wendde zich deswegen met eene vuurige dankbaarheid tot den grooten Schepper. - Maar ... hoe aangedaan was myn gemoed, toen ik het aantal myner jonge medeburgers en bekenden overwoog; traanen van mededoogen rolden over myne wangen. Zy-allen leeven met my in de lente hunner dagen, maar by hoe veelen vervliegen dezelven, zonder dat 'er een behoorlyk gebruik van word gemaakt? Ofschoon zich elk al vleit, dat hy een goed gebruik van de dagen zyner jong elingschap maakt; welhaast zullen hem echter droeviger tyden verrassen! - En hoe zeer, maar ook hoe vruchteloos, zullen zy alsdan van het onverbiddelyk lotgeval de verspilde uuren terug eisschen!
Niemand kan zeggen dat hy zyne jeugd wel gebruikt, byaldien hy daarin niet met voorzichtige schreden zyn geluk en vergenoegen zoekt te erlangen. Niemand echter zal ook hierdoor aan zynen pligt voldoen, zo hy niet tevens zyne toekomende welvaard gestadig in het oog houd, en zyn tegenwoordig leven tot een' grondslag van zyne aanstaande gelukzaligheid legt: Deeze beide stukken moeten noodzaakelyk te gelyk worden in acht genomen: het eerste kan niet alléén onze gelukzaligheid bevestigen, veel minder ook het laatste; want hy loopt insgelyks in 't verderf, die slechts het laatste met verzuim van het eerste tot zyn eenig oogmerk heeft. Hoe onbedenkelyk veel ongeluk ontstaat niet uit deeze dwaaling, dat men zich met het eene te vreden houd, zonder zich over het andere te bekommeren. De ondervinding levert ons daarvan de beklaagelykste voorbeelden op.
Men vestige slechts zyne oogen op Lycas. Hoe beroemt hy zich in dien waan, dat hy de jaaren, die ons zo schielyk ontglippen, recht weet te gebruiken. 't Is Waar, het gemeen houd hem ook werkelyk voor gelukkig; en geen wonder, daar geen dag aan ons gezicht verschynt, op welken geene nieuwe vermaakelykheden op hem wachten. De wyn moet niet slechts zyne geesten verlevendigen, maar hy bedient zich van dezelven gesta- | |
| |
dig in zulken overmaat, dat hy zich aan het redenlooze vee volkomen gelyk stelt. In de dierlyke wellusten meent hy zyn grootst geluk te vinden, en by den uitzinnigen hoop zyner ydele makkers schynt hy alleen te vreden te zyn. In het koffihuis, de kolfbaan, en de kollegien, vind hy zich best opgeruimd. Berispt men hem dat hy zich zelden of nooit in Gods huis laat vinden, dan is zyn antwoord; dat een jongeling van fatsoen de waereld moet zien, terwyl hy 'er gelegenheid toe heeft; dat hy die vroome slaaverny aan de synen overlaat. - Geene bange zorgen benevelen, wel is waar, de dagen van Lycas; eene dolle vreugde toont hy in alle zyne gebaarden; de minste nagedachten, noch het geringste verdriet, schynt, voor het uitwendige, by hem plaats te hebben. Maar onderzoekt het hart van deezen dolleman eens, die even, alsöf hy de vrolykheid zelve was, langs de straaten zwiert: de onrust en eene verborgene kwelling soltert het zelve inwendig meer dan het gemeen ooit denken zou, hierom zoekt hy de gezelschappen der vrolyke baazen, om zyne onrust voor zichzelven, zo veel mogelyk is, te verbergen. Kan Lycas dus wel gelukkig heeten? of legt hy op die wyze wel den grond tot zyne toekomende gerustheid? dit is onmogelyk; hy ondermynt veelëer zyne dagen, en hem zal óf eerlang het duister graf omvatten, óf hy zal nochtans, onvergenoegd over zichzelven, onnut voor de maatschappy, zyn leven in elende slyten.
Niet minder beklaagenswaardig is myn vriend Euphilus, terwyl het spel en zo wat zotteklap zyne voornaamste, zyne geliefdste bezigheid is; al zyn verstand gebruikt hy tot hetzelve. Hieröp studesrt hy schier dag en nacht; hiervan spreekt hy by alle gelegenheid - en geen wonder: hy heeft zich op niets anders toegelegd; waaröver zou hy dan redekavelen? Hy leeft midden onder de verwonderenswaardige werken des Scheppers, doch hy kent ze niet; hy bezoekt nog wel de openbaare Godsdienstige Vergaderingen, doch hy is een vergeetelyk hoorder, hy doet zulks uit sleur, en om dat het de gewoonte is, of, omdat het hem misschien in zyn huis verveelt. Hy leeft dus gelyk een blinde in een heerlyk paleis, en niets kan eene merkelyke verändering by hem te weeg brengen, dan een elendig kaarteblad, of een belagchelyk zot geklap. - Euphilus, de beklaagenswaardige Euphilus, heeft derhalven zo weinig genot van zyn leven, dat men hem met het minste recht niet onder de levenden rekenen kan.
Op eenen geheel anderen trant zien wy Alcidor dwaalen. Deeze merkt de lente van zyn leven enkel als den grond van zyn aanstaand geluk aan; zynde hy om zyne tegenwoordige welvaard in 't minste niet bekommerd. Eene dwaaze eerzucht is de eenige dryfveder van alle zyne handelwyzen. Door zyn onöphoudelyk en onredelyk studeeren, heeft hy zich reeds het verlies van zyne gezondheid veröorzaakt. Zyn ligchaam onthoud hy zelfs zulke
| |
| |
noodwendigheden, die tot onderhoud van zyn leven volstrekt verëischt worden. Zyn gemoed is in eene gestadige naargeestigheid, en alleen de gedachte van zyne aanstaande grootheid, welke nochtans met eene angstvallige vrees gepaard is, kan hem opbeuren. Hoe weinig kent Alcidor toch de waare gelukzaligheid. Thans verdryft hy ze van zich - zal hy ze daarna in de paleizen der Grooten en in grootsche tytels vinden? Ik geloof het niet. Het wezenlyk vergenoegen is gewoon, liever in de stulpen der laage Landlieden, dan in vergulden paleizen te woonen. Hoe zeer zal hy na deezen, in zyne verwachting bedrogen, zyn ongenoten leven, wederöm wenschen.
Welk verstandig gebruik zie ik daarëntegen mynen vriend Damon van zyn leven maaken. Hy is de eenige teêrhartige vriend, dien my het karig noodlot heeft toegevoegd; en ofsenoon ik tegenwoordig, van hem afgezonderd, in eene treurige afgelegenheid leeve, zo zal het hem niet belgen, dat ik eene afschildering van zyn' persoon geeve, welke my in myne eenzaamheid zulk een uitneemend vergenoegen verschaft. Ik volge hem met nabootsende schreden; zyne deugd is het, die myne ziel heest gevormd. Hy geniet thans insgelyks de lente zyner dagen, en zyn leven vervliegt by hem gelyk de uuren der verliefden. Geene kwelling doet ooit zyn voorhoofd fronselen, noch eenig knaagend verdriet de rust van zyn gemoed verdwynen. De vermeerdering van zyne kennis verschaft hem een vermaak, dat geene ziel, door de buitenspoorige wellusten verdorven, in staat is te smaaken. Hiertoe port hem geene eerzucht, geene benaauwde vrees voor het toekomende aan; hy is reeds gelukkig genoeg. Enkel de begeerte om de maatschappy tot nut te zyn, en zo veel mogelyk tot volmaaktheid van dit onbegrypelyk geheeläl, en tot eer des Scheppers toe te brengen, zyn de beweegredenen zyner handelwyzen. De nuttige weetenschappen ververschen zyne zielvermogens, wanneer hy zyn verstand in de overweeging des Scheppers, en in de navorsching van zynen wil vermoeit. Hy gebruikt den lust, dien hem de jeugd aanbied. - Met eene waare en geene gemelyke deugd, geniet hy, in den omgang van eenige weinige goede vrienden, deeze waereld, terwyl hy gelooft, dat zyn Schepper ze hem ten dien einde zo bekoorlyk heeft geschapen. Geene morsige schertseray bezoedelt hunne byeenkomsten, ofschoon allerlei geestige invallen hun vergenoegen vergroot. Zyn medelydend hart is voor tedere aandoeningen vatbaar; hy mengt zyne traanen met de traanen van eene Clarisse, en verfoeit in eenen heiligen yver de vervolgingen van eenen onmenschelyken Lovelace. Het gezelfschap van de
schoone kunne, die haare vrolykheid met verstand en zedigheid paart, is hem duizendmaal aangenaamer dan de zotte douceurs die een laffe petit maitre van baar roemt te genieten. Van de wulpse saamenkomsten, die de verdorvene smaak der ongebondene waereld in de huizen der on- | |
| |
tucht heeft opgerecht, is hy afkeerig. De wyn gelooft hy dat hem en zyne vrienden word geschonken, om hunnen omgang met vervrolykende jokkernyen des te aangenaamer te maaken, en, geen wild geschreeuw stoort de rust hunner gebuuren, alhoewel ook Hagedoorns tedere bevindingen den geest der gasten bezielt. - Dus vervliegen by hem de vrolykste jaaren zyns levens, tot dat eene bedaagde ouderdom hem andere soorten van geneuchtens doet verkiezen. Hy schaamt zich op het einde zyns levens niet, geleefd te hebben; want als een christen sterft hy. Het eene levensperk heeft by hem altoos den grond des geluks van het ander gelegd, en dus klimt hy met vrymoedige schreden tot eene hoogere welvaart op, die hem den dood geenszins verschrikkelyk maakt, nadien hy zich daarïn hier reeds bevestigd heeft.
Dit is het afbeeldsel van mynen waardigen vriend. Zó leeft hy in zyn gelukkig leven, en zó geniet hy de lente zyner jaaren. Dat toch alle myne medeburgers, of ten minsten myne bekenden, dus gezind waren; hoe gelukkig zouden zy niet wezen, en hoe gelukkig zou ik zyn, die my gestadig noeme.’
Uw vlytige Leerling en Leezer
m.j. genieter. |
|