Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.De Regeering der Oosterlingen, naar aanleiding der Oostersche Reisbeschryvingen, tot opheldering van eenige Schriftuurplaatsen, ontworpen, door H.Ch. Paulsen, Predikant te Wedel. Op een vryen trant uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Stuk. Te Leyden by J. le Mair 1776. In groot octavo 272 bladz.IN dit twede Stuk behandelt de Eerwaerde Paulsen zyn ontwerp op de eigenste wyze, als wy met de uitgave van 't eerste Stuk gemeld hebbenGa naar voetnoot(*). Hy geeft ons in dit tegenwoordige ene geschikte verzameling van de berichten der Oostersche Reizigers, nopens de Koninglyke Bedienden, en het Hofleven, met aentekeninge van verscheiden byzonderheden daer toe betreklyk; waer op hy dan verder ene oordeelkundige verklaring van deze en gene Schriftuurplaetsen vestigt, of uit dezelven aenleiding neemt, om verscheiden uitdrukkingen der Heilige Schryveren, als daer op zinspelende, te ontvouwen. Om van dit laetste nog een en ander staeltje te geven, zullen wy sommigen zyner ophelderingen, wegens het schenken van Klederen door Oostersche Vorsten, alhier te berde brengen. Ene reeks van Berichten naemlyk leren ons, dat de meeste Geschenken der Oostersche Vorsten in Klederen bestaen; en als men de gewyde Schriften leest, vind men, dat zulke geschenken oudtyds al in 't Oosten plaets hadden. Zie Gen. XXIV:53. XLV:22. Richt. XIV:12, 13. en elders. | |
[pagina 2]
| |
Ook leest men van 't ampt eens klederbewaerders en 't klederhuis van Israëls Vorsten, 2 Chron. XXXIV. 22. en 2 Kon. X:22; ter welker laetste plaetse uitdruklyk gemeld word, dat Jehu uit het zelve kleding deed brengen voor alle Baalsdienaren. Wanneer men dit bedryf van Jehu in den zamenhang nagaet, kan men 'er vry duidelyk uit afnemen, dat Jehu hun deze klederen liet uitdelen, om hen, als 't ware, naer de gewoonte der Oostersche Volkeren, een geschenk van klederen te geven, ten einde hen, door dit schynbaer getuigenis van zyne gunst en oprechtheid, des te geruster en onvoorzichtiger te maken, op dat zy, zonder tegenstand, verslagen mogten worden. Een staetlyk voorbeeld van die gewoonte der Oostersche Vorsten levert ons het geval van Mordechai, Esth. VI:6-11. en VIII:15. Na deze en meer dergelyke plaetsen aengevoerd te hebben, bedient de Autheur zich ook van deze gewoonte, ter ophelderinge van een anderszins duister voorstel, Jez. III:6. enz. ‘Veelligt, zegt hy, doelt Jesaias op dit gebruik, hoofdd. III:6. dan zal iemand zynen broeder uit zyns Vaders huis aangrypen, (zeggende) gy hebt kleederen, zyt onze Vorst, help deeze instorting (of laat deeze aanstoot onder uwe band weezen.) De Profeet kundigt aan het oordeel des allerhoogsten over Jerusalem, en den ellendigen staat, waaraan het Volk zoude onderhevig zyn. Broeders zyn anders malkanderen gelyk, de een zal niet ligt de heerschappy van den anderen over zich dulden. Sterk moet dan de nood dringen, wanneer de eene broeder den anderen verzoekt, om de heerschappy over zich op hem te neemen; dan moet een onheil voor de deur staan, dat op geen andere wyze kan asgewend worden. Maar dan moet ook het gebrek aan aanzienlyke Mannen zeer groot zyn. Liever onderwerpt men zich aan eenen Vreemden, dien Staat en Rykdom voorrang geeft, dan aan eenen natuurlyken Broeder. De beweegreden, die deezen aandrang ondersteunt, bevestigt dit te meer. Gy hebt kleederen, gy hebt wel niets Vorstlyks, maar evenwel eenen voorraad van Kleederen. De Vorsten pleegen hunnen Vrienden kleederen te schenken: wanneer gy de heerschappy over ons op u neemt, kunt gy u ten minsten daarin als een Vorst vertoonen, dat gy ons van Kleederen voorziet, en ons bezonder uwen Broederen, dien de betrekking de naaste aanspraak op uwe milddaadigheid geeft. Kunt gy ons al geen ander voordeel verschaffen, gy zult ten minsten dat ongeval afwenden, dat wy niet langer ongekleed gaan, wy zullen door uwen bystand onze naaktheid dekken. Nog droeviger luidt het antwoord: Ik | |
[pagina 3]
| |
hen geen Geneesheer, (in 't Hebreeuwsch, Ik hen of ik zal geen Heelmeester worden,) dat is, ik kan uwe schaade niet heelen, ik kan u niet helpen. Ik heb brood noch kleed in huis, zet my niet ten Vorste over het Volk. Ik heb zelf geen brood, ik heb zelf geen kleed, laat staan, dat ik eenen voorraad van kleederen zou hebben. Te vergeefs zoekt gy by my het geen gy begeert, ik kan u geen kleederen vereeren, en dus uw Vorst niet zyn. Hoe schoon, hoe leevendig, hoe nadruklyk is dit voorstel? Onder andere byzonderheden tot deze geschonken Klederen betreklyk, neemt de Eerwaerde Paulsen in acht, dat zy, die 'er mede begiftigd zyn, volgens de berichten der Reizigers, dezelven ook moeten aentrekken, wanneer zy in de tegenwoordigheid der Vorsten verschynen; het welk, zyns oordeels, kan dienen ter ophelderinge van Matth. XXII:11-13; waeromtrent hy zich indezervoege uitdrukt. ‘Het zoude een duidelyk blyk van verachting zyn, wanneer men zich in zulk een kleed, vooral, wanneer men voor den Koning verschynen moest, niet vertoonde. Dus vinden wy de reden van den rechtmaatigen toorn van den Koning, op den Gast zonder Bruilofskleed. Matth XXII:11-13. Men moet vooronderstellen, dat de Koning den Gasten een bezonder kleed gezonden hadt, dat zy op de Maaltyd aan moesten hebben. Hoe koude men anders 's Konings toorn over het gebrek van dit kleed verdeedigen? Hoe konde de Heer hem als verstomd verbeelden, daar hy zich met zyne armoede verschoonen konde, wyl zo wel armen als ryken genodigd waren, en wat zouden wy van het oogmerk der gelykenis zeggen? Het is dagklaar, dat de Heer deeze leering wille voorstellen: Die zich voor Kristenen willen uitgeeven, en niet de waare hoedanigheden der Kristenen hebben, waarin het Geloof de voornaamste is, zullen van God verworpen worden. Dan welke! wanneer die Ongelukkigen zich verontschuldigen: Het is waar, wy hebben geen geloof, dan wy hebben geen vermoogen om het te verwekken, wy zyn arm en onmagtig. Wie kan ons straffen, om dat het ons mangelt aan het geen wy ons met alle moeite en vlyt niet geeven kunnen? Geen andwoord kan deezen uitvlugt wegneemen, dan dit: God heeft u het geloof laaten aanbieden, gy gelooft niet, om dat gy het niet hebt willen aanneemen, van hem, die u die Genade wilde schenken. Men neeme deeze onderstelling, dat de Koning elk een kleed gezonden hebbe, weg, en de geheele gelykenis wordt duister en onvolmaakt, en 's Konings gedrag onbegryplyk. Dit hebben veele Uitleggers gemerkt, | |
[pagina 4]
| |
en daarom beweerd, dat daar gezinspeeld wordt, op het schenken van Bruiloftskleeden, in welke de Gasten ter maaltyd komen moesten. Ik laate het daar, hoe verre deeze Gewoonte uit ongewyde Schryvers konne beweezen worden. De plaatzen, welke men uit de H. Schrift aanhaalt, dienen niet ten bewyze. Men beroept zich op Richt. XIV:12. Pf. XLV. 10, 15. Dan uit de eerste plaats blykt, dat de Wisselkleederen niet gegeeven worden, om daar in ter Bruiloft te verschynen, maar eerst een geruimen tyd, na de Bruilofdmaaltyd, uitgedeeld; zy zyn een gevolg van Simsons verbintenis met de Bruilosdsgasten, eene belooning van de oplossing van het Raadzel. In de andere plaats wordt niet bepaald, van waar de Staatsdochters haare praalgewaaden gekreegen hadden.’ |
|