Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
Natuurlyke historie van den gaay.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
IN 't oud Grieksch wordt de Gaay Μκλακοκζανευς, en in 't hedendaagsch Grieksch Καζακαξα geheeten: de Latynen geeven hem den naam van Garrulus, in 't Spaansch heet hy Gayo, in 't Italiaansch Ghiandaia, in 't Hoogduitsch Staher, in 't Poolsch Soyka, in 't Zwitschers Herren Vogel, in 't Zweedsch Not-Skrika, in 't Engelsch Jay, in 't Fransch Geai. Bykans alles wat wy gezegd hebben van 't Instinct des AakstersGa naar voetnoot(*) kan toegepast worden op den Gaay; het zal over zulks, genoeg weezen om deezen Vogel te doen kennen, de voornaamste onderscheidingen, die hem tot kenmerken strekken, aan te wyzen. Een der uitsteekendste is die blauwe plek, of liever dat schitterend mengzel van blauwe, witte en zwarte veertjes, waar mede elk der vlerken vercierd is, en 't geen alleen genoegzaam zou weezen, om den Gaay van bykans alle andere Vogelen in Europa te onderscheiden. Hy heeft, daarenboven, voor op den kop een toupet van kleine zwarte, blauwe en witte veertjes: in 't algemeen is zyne Pluimadie zeer zagt en in 't aanraaken als zyde, hy kan, door de veeren op den Kop overeinde te zetten, een kuif maaken, welke hy, naar welgevallen, weder nederlegt. Hy is omtrent een vierde kleinder dan de Aakster, heeft een veel korter staart, en, naar evenredigheid, veel langer vlerken, en vliegt des niettegenstaande, omtrent even slegt. Het Mannetje onderscheidt zich van het Wyfje, door de dikte van den Kop en de helderheid van kleur: de ouden verschillen ook in Pluimadie van de jongen, en van hier, voor een groot gedeelte, de verscheidenheden en de oneenpaarigheid in de beschryvingen: want geene dan goede beschryvingen kunnen overeenstemmen, en, om eene soort wel te beschryven, moet men een groot getal gezien en met elkander vergeleeken hebben. | |
[pagina 552]
| |
De Gaayen zyn zeer stout van aart, zy hebben leevendige aandoeningen, en maaken schigtige beweegingen; in hunne veelvuldige verweeringen van gramschap, vergeeten zy als 't ware zichzelven, en verzuimen zelfs de zorge voor 't zelfsbehoud; zomtyds klemmen zy den Kop tusschen de takken, en sterven dus in de lugt hangende. Hunne gestadige woeligheid van aart neemt toe, wanneer zy zich bepaald en opgeslooten vinden; dit is de rede dat ze, in eene kooi opgeslooten, geheel onkenbaar worden: zy kunnen de schoonheid hunner Pluimadie niet behouden: deeze lydt zeer veel door 't geduurig wryven en stooten. Hun gewoon geschreeuw, 't welk zy dikwyls laaten hooren, is zeer onaangenaam: zy hebben eene neiging tot het geluid van verscheide Vogelen, die op verre na de beste zangers niet zyn, na te bootzen. Indien zy in een Bosch een Vos, of eenig ander verscheurend Dier zien, slaan zy een zeer schreeuwend geluid, als 't ware, om elkander te roepen; in korten tyd vergadert eene groote menigte, en zy schynen zich in staat te oordeelen, om door hun getal of ten minsten door hun geschreeuw, vervaardheid aan te jaagen. Deeze geaartheid der Gaayen, om zich by elkander te verzamelen, en by een te komen op het roepen van één, en hunne geweldige afkeer van den Steenuil, verschaffen meer dan een middel om ze te lokken, en veele te vangen: want veel stouter zynde dan de Aaksters, zyn ze op verre na zo wantrouwend en loos niet: zy hebben ook geen stem die natuurlyk zo veel verandert, schoon zy geen minder buigzaamheid van stem bezitten, noch minder bekwaamheids om alle klanken, geluiden, en 't geschreeuw van Dieren, welke zy by aanhoudenheid hooren, en zelfs des Menschen spraake, na te doen. Het woord Richard spreeken zy, gelyk men wil, 't gemaklykst uit. Zy hebben ook, gelyk de Aakster en 't geheele geslacht der Kaauwen, Raaven en Kraayen, de gewoonte om het overschot der spyzen te begraaven, als mede om alles, wat zy kunnen wegvoeren, te steelen; doch zy onthouden niet altoos de plaats, waar zy hun schat begraaven hebben; of liever zy schroomen, naar den aart der gierigen, te zeer voor 't verminderen des begraaven voorraads, om 'er zich van te bedienen. Zo dat, in 't volgend voorjaar, de Enkels en Hazelnooten, door hun verborgen en misschien vergeeten, in den grond beginnen wortel te schieten, en boven uit te spruiten; ontdekkende in deezer voege den onnut opgelegden voorraad, schoon wat laat voor anderen, die 'er een beter gebruik van zouden gemaakt hebben. | |
[pagina 553]
| |
De Gaayen nestelen in de bosschen verre van bewoonde plaatzen, geeven de voorkeuze aan digtgebladerde eiken en die met klimop begroeid zyn; doch zy stellen hunne nesten met zo veel voorzorgs niet toe, als de Aaksters; in de maand May heeft men 'er my verscheide gebragt: 't zyn halfronden, ruw gevormd, van kleine door elkander gevlog te takjes, van boven open, van binnen niet gevoerd, en van buiten zonder eenig beschutzel: altoos vond ik 'er vier of vyf eijeren in, schoon anderen het getal op vyf of zes bepaalen. Deeze zyn een weinig kleinder dan Duiveneijeren, groenagtig grauw, met kleine onduidelyke stipjes. In de maand July ruien de Jongen voor de eerste keer, zy vergezellen de Ouden tot den voortyd van 't volgende Jaar: wanneer zy dezelve verlaaten om te paaren, en nieuwe gezinnen op te rigten: als dan vertoont zich het schitterend schoon aan de vlerken, 't welk reeds vroeg voor den dag komt, in vollen luister. In den huislyken staat, waar aan zy zich gemaklyk gewennen, eeten zy alle soorten van spyzen, en leeven dus acht ja tien jaaren: in den staat der natuure eeten zy niet alleen eikels, hazelnooten, maar ook kastanjes, erten, boonen, kruisbessen, kerssen, enz. Zy verslinden desgelyks de Jongen van andere Vogelen, kunnen zy ze verrassen als de Ouden van 't nest zyn: ook vallen zy op de Ouden aan, wanneer die in den strik zitten; doch gaan, als dan, volgens hunne gewoonte, met zo weinig omzigtigheids te werk, dat zy zelve in den strik geraaken, en dus den Vogelaar schadeloos stellen voor het toegebragt nadeel; want het vleesch der Gaayen, schoon niet lekker, is eetbaar: inzonderheid als zy eerst gekookt en dan gebraaden worden. De Gaayen moeten zeer wyd van keel zyn, indien zy, gelyk men wil, eikels, hazelnooten, en kastanjes geheel doorzwelgen: ondertusschen ben ik verzekerd, dat zy nooit de kelken van geheele Nagelbloemen, schoon ze zeer greetig gesteld zyn op de kern daarin begreepen, opeeten. Ik heb my dikwyls vermaakt, met te zien, hoe zy hier mede te werk gaan. Geeft men ze een Nagelbloem, zy vatten dien schigtig aan, geeft men hun een tweede, zy doen het desgelyks, en zouden dus voortvaaren, zo veel zy in den bek konden houden, en zelfs meer: want het gebeurt dikwyls, dat zy, na nieuwaangebodene happende, de eerste laaten vallen: doch zy weeten ze wel weder te vinden: wanneer zy | |
[pagina 554]
| |
zich tot eeten zetten, leggen zy alle andere Nagelbloemen ter zyde, en houden 'er maar één in den bek; schikt deeze zich niet wel, zy weeten dien neder te leggen, om hem beter te vatten: vervolgens neemen zy den rechter poot te baat, en plaatzen den bloem 'er onder, met den bek pikkende, tot zy, alles verscheurd hebbende, binnen in den kelk komen, den geliefden kern greetig opeeten, en voorts tot andere overgaan; onder dit alles steeds een waakend oog houdende, en na alle kanten omkykende. Men vindt deezen Vogel in Zweeden, in Schotland, in Engeland, in Duitschland, in Italie, en ik geloof dat dezelve geen vreemdeling is in eenig Land van Europa, noch zelfs in eenig land op de grenzen van Asie. Plinius spreekt van eene soort onder de Gaayen, die vyf vingeren zou hebben, en beter leeren praaten dan de andere: doch dit is niets zeldzaamers dan de Hoenders met vyf vingeren: deeze overtolligheden komen meer voor, by de Huisdieren. Maar eene verscheidenheid, veel meer bekend onder de Gaayen, is de Witte Gaay, hy heeft de kenmerktekenende blauwe plek aan de vleugelen, en verschilt alleen van den Gewoonen Gaay, door de bykans algemeene witheid zyner Pluimadie, die zich tot den bek en de nagelen uitstrekt, en door zyne roode oogen; hier in gelyk staande, met zo veele andere witte Dieren. Voorts hebbe men zich geenzins te verbeelden, dat de witheid zyner Pluimadie geheel zuiver is; eene meer of min zwaare geele kleur speelt 'er dikwyls onder. In een deezer Gaayen, dien ik gezien heb, waren de dekveeren, rondsom de geslootene vlerken, de witste: deeze scheen my toe ook kleinder pooten te hebben, dan de Gewoone Gaay. |
|