| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Redenvoering over de vriendlykheid.
Door den Eerwaardigen William Wood.
Zyt Vriendlyk. I petr. III. 8.
DE Lessen, ons, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, voorgedraagen, overtreffen alle andere Stelzels van de Zedekunde, oit in de Wereld gepredikt. Derzelver groot oogmerk is ons te verheffen, boven deezen tegenwoordigen ras voorbygaanden staat, en voor te bereiden tot eene gelukkige intrede in de zalige Gewesten der Onsterflykheid. Hierom leeren zy ons onze genegenheden te stellen, op de dingen die boven, en ons niet geheel te hegten aan die beneden op aarde zyn; hierom herinneren zy ons, gestadig, de edelheid onzer verstandige Natuure; hierom moedigen zy ons aan, om onze hoope en verwagting veel verder uit te breiden, dan de tegenwoordige Wereld.
Maar, niet tegenstaande zy voornaamlyk eene andere Wereld betreffen, zyn ze 'er niet volstrekt toe bepaald. De Wereld, waar in wy thans leeven, heeft 'er geen gering deel in. Zy zyn geschikt om onze tegenwoordige zo wel, als onze toekomende, gelukzaligheid te verzekeren. Alles wat strekt, om ons weezenlyk lichaamlyk geluk te bezorgen, wat dienen kan om ons gezellig vermaak te verschaffen, onzen ommegang met onze Medemenschen vry, onbedwongen, en troostryk te maaken, wordt, door j. christus en de Apostelen, voorgesteld, aangepreezen, en aangedrongen. Ik weet niet, dat 'er een enkel nuttig gebod, ten opzigte van eenig deel onzes gedrags, is overgeslaagen. De groote en weezenlyke pligten van Zedelykheid worden, by herhaalinge, voorgesteld - de Lessen van Voorzigtigheid duidlyk ontvouwd - de beginzels van 't betaamlyke keurig afgeschetst - en zelfs de kleine bevalligheden in den ommegang, die het fraaije eener beschaafde verkeering uitmaaken, niet vergeeten.
| |
| |
De Brief van den Heiligen petrus, uit welken wy het opschrift onzer Redenvoeringe ontleenden, verleent ons een klemmend bewys van de waarheid der voorgestelde Waarneemingen. De Apostel herinnert eerst zyne Medechristenen, ‘de onverderflyke, onbevleklyke, en onverwelklyke Erfenisse, die voor hun in de Hemelen bewaard wordt, en de leevendige Hoope tot welke zy wedergebooren waren, door de Opstanding van jesus christus uit den dooden’. Dit gedaan hebbende, past hy die gewigtige Leere toe op de oogmerken van de daadlyk oefenende Godsdienst, en vertoogt, in 't breede, welke uitwerkzels dezelve moet hebben, op ons gedrag in 't algemeen. Hy dringt aan op een bestendige naavolging van den alleen volmaakten god, verbiedt alle kwaadaartigheid, boosheid, en geveinsdheid in onze verkeeringe met de Wereld, en gebiedt die zuiverheid des harten, met welke de ongeregelde opvolging der begeerlykheden geheel onbestaanbaar is. In deezer voege, de algemeene beginzels van onzen Pligt jegens onzen Schepper, onze Medemenschen, en ons zelven, ter neder gesteld hebbende, gaat hy voort tot eene byzonderder optelling van de Pligten der zamenleevinge; hy maakt, met onderscheiding, gewag van wederkeerige Pligten der Onderdaanen en Overheden, der Dienstknegten en der Heeren, der Mannen en Vrouwen; en dan, om de geheele som op te maaken, en een voltooijende trek te geeven aan het Character van een Christen, pryst hy ten ernstigsten aan die Vriendelyke geaartheid, die waare beschaafdheid van Zeden, welke zo dikwyls alleen, met uitsluiting van alle anderen, toegeëigend is aan Menschen, die gewoon zyn in de groote Wereld te verkeeren.
De inwendige schoonheid, en de aangenaame uitwerkzels van een zo Vriendlyk gedrag, zyn blykbaar genoeg voor elk oppervlakkig Waarneemer. Wy verwonderen ons over Mannen, by welken wy 't zelve aantreffen; wy doen meer dan ons over hun verwonderen; wy draagen hun hoogagting toe, wy beminnen hun: wy zyn op hun gezelschap gesteld, en staan na hunne Vriendschap. Nauwlyks is 'er iets, 't welk zo ongemerkt, en nogthans zo onwederstandlyk de Ziel inneemt, als deeze aanvallige vriendlykheid van zeden. Deeze zet een onuitspreeklyke bevalligheid by aan elk bedryf, aan ieder houding, en geeft iets behaaglyks en aantreklyks aan iemands geheele voorkomen: deeze kan voldoen voor duizend gebreken, en zal, ondanks onze uiterste poogingen tot het tegendeel, eene menigte van Zonden bedekken.
Maar, schoon de invloed der Vriendlykheid dus, over 't
| |
| |
algemeen, gevoeld en erkend worde, heeft men dezelve, ik weet niet op welk eene wyze en waarom, enkel aangemerkt als eene aangenaame hoedanigheid, en niet als een' onvermydelyken Pligt. De Zedekundigen hebben de Vriendlykheid, meerendeels, in hunne Stelzels overgeslaagen; of verzuimd 'er gewag van te maaken, als of ze niet tot hunne taak behoorde. Deeze is overgelaaten aan de natuurlyke geaartheid, of de toevallig verkreegene gesteltenisse, van elk in 't byzonder. Men heeft ze laaten afhangen van de grilligheid des tyds, des toevals en der omstandigheden. Zy is daar door veel eer een luim dan eene hebbelykheid geworden, en zelden betragt op dien eenpaarigen voet, welke het kenmerktekende is van rechtschaape Deugd.
Terwyl de Zedekundigen de Vriendlykheid dus over 't hoofd zagen, hebben de Christenen al te dikwyls nog meer, nog erger, gedaan:en niet zelden indiervoege gehandeld, als of de Vriendlykheid geheel streedt met den aart huns Godsdiensts. Een gemaakte afkeer van de Wereld, en van het Menschdom, heeft, gelyk zulks wel te voorzien was, eene naargeestige en ongezellige geaartheid, en een aanstootlyke stugheid van gedrag voortgebragt. Onredelyke begrippen, wegens de natuur der Godlvke bedeelingen en gunstbetooningen, hebben geestlyken Hoogmoed voortgebragt; en waar Hoogmoed, van welk eene soort ook, de Ziel vermeesterd heeft, is de zagtzinnige geest van Vriendlykheid, voor altoos uitgeslooten. Eene gehegtheid aan veronderstelde weezenlyke Geloofspunten gaf menigmaalen stoffe tot het verbreeken des Gebods, Weest Vriendelyk; onder alle Menschen is de doldriftige bygeloovige de onvriendlykste. Hier door is de Wereld vergiftigd, met de haarewaarende twisten der vergramde Scheurmaakeren; persoonlyke aanmerkingen worden dikwerf ingevoerd, om 't mangel aan of de zwakheid van bewys te bedekken; en terwyl men volyverig sprak, van het bevorderen van de eer der Christenheid, vergat men, te jammerlyk, den geest en aart des Christendoms te eenemaal.
Doch zeker, myne Broeders, deeze verkeerdheden moeten ontstaan weezen, uit een zeer partydig inzien der Heilige Bladeren: want de Schriften der Euangelisten en der Apostelen boezemen een geheel andere een recht tegen overgestelde geaartheid in. Vriendlykheid van Zeden moet het onderscheidend kenmerk der Groote Wereld niet weezen. - Deeze is iets meer dan een welvoegend cieraad des leevens. - Deeze ontstaat, uit onze onderlinge betrekkingen tot elkander, als Menschen - en moet, in alle opzigten, het eenpaanig uitwerk- | |
| |
zel weezen onzer beginzelen als Christenen. Het is ons werk als Menschen, en onze pligt als Christenen, ons zelven gelukkig te maaken, en tot het geluk van anderen het onze toe te brengen. Hy, die deeze twee gewigtige Einden bedoelt, en daar toe, op de verstandigste en kragtdaadigste wyze, zyne poogingen inspant, is de uitmuntendste Mensch, de voorbeeldlykste Christen. Een gedrag, 't welk eenigzins, 't zy rechtstreeks of van ter zyde, 't zy in meerdere of in mindere maate, om het geluk van onszelven, of van anderen te verminderen, is, derhalven, onbetwistbaar verkeerd, naar maate van de uitgestrektheid van deszelfs invloed. En, indien wy kunnen bewyzen, dat eene onvriendlyke gesteltenisse, eene onbeschofte en onverpligtende leevenswyze, eigenaartig strekt om dit uitwerkzel voort te brengen, zal onze onvermydelyke verpligting tot het opvolgen van 't vermaan des Apostels, Weest Vriendelyk, ten klaarsten blyken.
Verleen my, in de behandeling daar over, uwe opmerkende Aandagt. Het onderwerp myner tegenwoordige Verhandeling is, geenzins, een stuk van weinig aangelegenheids. Het strekt zich, gelykerhand, uit tot alle leevensstanden; en moet het hebbelyk beginzel onzes gedrags zyn, ten opzigte van ons gelyken, onze minderen, en onze meerderen. Niemand is 'er, gevolglyk onder U, die deezen beminnelyken pligt niet kan betragten. Wy vinden ons allen omringd van ons gelyken, en de meesten onzer staan in eenige betrekking tot hunne minderen en meerderen.
I. 'Er doet zich een ruim veld, tot het betragten deezer Christlyke Deugd op, in onze verkeering met Lieden, die ons gelyk zyn.
Het gaat vast, dat alle Menschen, oorspronglyk, gelyk zyn aan elkander. Elk is Heer en Meester van zich zelven, en aan geen' dwang onderworpen, of hy moet, in eenig opzigt, de regten van zynen Evenmensch, die in allen deele zo heilig zyn als zyne eigene, schenden. Maar de Instellingen der Burgerlyke Regeeringe hebben, eenigermaate, deeze oorspronglyke gelykheid vernietigd. De byzondere vryheid van elk, hoofd voor hoofd, heeft plaats gemaakt voor de algemeene veiligheid, en het algemeen voordeel. Men heeft Verbonden opgerigt, en verscheide graaden van ondergeschiktheid vastgesteld, waar door de geryflykheden en verbeteringen des leevens grootlyks zyn bevorderd. Eene kleine verandering heeft 'er dus stand gegreepen, ten opzigte van de regten der Menschen, in den staat der Maatschappye. En hunne wederkeerige pligten moeten bepaald worden, door de eigene na- | |
| |
tuur deezer betrekkingen, in welke zy tot elkander staan. In dit Deel myner Redenvoeringe is het, egter, onnoodig daar op agt te geeven. Want, met betrekking tot de zodanigen, die een en het zelfde Character bekleeden, en in denzelfden stand des burgerlyken leevens geplaatst zyn, hebben zy geene verandering ondergaan. 't Zyn de pligten van Menschen jegens Menschen, en moeten bepaald worden, volgens de algemeene beginzelen der Menschlyke natuure, en de wederkeerige belangen van elk, hoofd voor hoofd. En indien wy het voorschrift des Apostels, Weest Vriendlyk, hier aan toetzen, zullen wy bevinden, dat het gezag daar van onveranderlyk en onbepaald is.
Wat, immers, kan overeenkomstiger weezen met de algemeene beginzelen der Menschlyke natuure, dan die vriendlyke en verpligtende ommegang, welken ik thans aanprys? Zeggen de inspraaken van ons hart niet, dat wy Broeders zyn? Zyn goedertierenheid, en een begeerte om genoegen te schenken, de heerlykste cieraaden, en de weezenlykste hoedanigheden niet van een Broederlyken inborst? Moet ons gedrag in de zamenleeving niet duidlyk ontdekken, dat wy elk het beste wenschen, - dat wy begeeren de genegenheid onzer Medemenschen te trekken - en gelukkig zyn, in het denkbeeld van te verpligten, en verpligt te worden? En kunnen deeze wenschlyke einden bereikt worden door norsheid van aart, door korzelheid van gedrag, of door koele agterhoudenheid? Neen, myne Broeders; ‘aan hunne vrugten zult gy ze kennen’, is een grondregel van eene algemeene toepassing; en een algemeene vriendlykheid van Zeden is een natuurlyk teken van een waarlyk goedertieren hart.
De inneemende geschiktheid, waar over ik thans spreek, is tevens zeer bevorderlyk tot het wederzydsche belang van elk in 't byzonder. Hoe gemaklyk zouden de bezigheden des leevens afloopen, indien elk openhartig, voor de vuist en vriendlyk te werk ging? Hoe veele misverstanden zou men vermyden? Hoe ras de geschillen, die nu jaaren, verdrietige jaaren, van kwelling en onrust duuren, eindigen? Wiens belang, myne Broeders, zoudt gy liefst en ernstigst bevorderen, die eens Vriendelyken Mans, of die van een korzelen nabal, zulk een Zoon belials, dat niemand met hem te doen kan hebben? Zyt gy niet gereed om op te staan, te loopen, te vliegen, op 't verzoek des eerstgemelden? Is de bevallige beweeging van zyn hand, de gunstige opslag van zyn oog, niet genoegzaam om uwe aandagt op te wekken, en te beweegen tot het voldoen van zyne begeerte? Wie is, in de betoonm- | |
| |
gen van Vriendschap, en de uitspanningen der zamenleevinge, zo aangenaam als de vriendlyke Man? De gezette plooy zyner Zeden is zigtbaar in alle zyne bedryven - deeze maakt hem bekwaam om de ernstigste pligten des leevens, op de voordeeligste wyze, te volbrengen - om, in de dagelyksche verkeering, bevallig de gemeenste diensten te doen - om met kieschheid iemand te verpligten - en verpligt te worden, met die gepaste dankbaarheid, natuurlyk ontstaande uit de bewustheid, dat hy juist het zelfde zou gedaan hebben, ware hy in de plaats zyns Verpligters geweest.
En is het, myne Broeders, niet eenige aandagt en moeite waardig, zich eene hebbelykheid eigen te maaken, die zo algemeen behaagend en heilryk is? Dezelve is, nogthans, zo gemaklyk te verkrygen, als gemaklyk te betragten. Een regtmaatig bezef van de weezenlyke natuur onzer betrekkinge tot onze Medemenschen, en eene zugt om hun te verpligten, aan welken wy ons verbonden vinden, is volkomen genoegzaam, tot het voortbrengen van dat vriendlyk gedrag, 't geen den Mensch en den Christen tot een zo groot cieraad strekt. Waare goedhartigheid is de eenige geschikte grond, voor algemeene beschaafdheid van zeden. Wanneer het hart onder den invloed staat, van de zagtaartigste aandoeningen, zal eene inneemende beleefdheid in 't gedrag zigtbaar weezen. De Christen, derhalven, die, door zyne belydenis en character, de Vriend des Menschdoms is, moet, ongetwyfeld, uitsteeken door de beleefdheid en vriendlykheid zyner gesteltenisse. Wy moeten nu in de
IIde plaats overweegen, dat hy deeze beminnelyke Deugd niet alleen zal beoefenen omtrent zyns gelyken; maar ook ten opzigte van die beneden hem in rang zyn.
De onderscheide rangen en betrekkingen, ontstaan uit de instelling der Burgerlyke Maatschappye, hebben verscheide nieuwe pligten ingevoerd. Het komt den Overheden en Heeren toe te gebieden, het voegt den Onderdaanen en Dienstbooden te gehoorzaamen; dan deeze nieuwe verpligtingen zelve hebben geenzins den natuurlyken pligt, welken wy tegenwoordig aanpryzen, vernietigd of beperkt. 'Er zyn, in de daad, bykomende bewysredenen, die eene vriendlyke geaartheid, omtrent onze minderen, aandringen.
Wanneer de Menschen, in alle opzigten, elkander gelyk zyn, zal een diep doorgedrongen bezef van de natuurlyke vryheid, 't welk, misschien, niet altoos en geheel te veroordeelen is, zeer gereed in een strafwaardig uiterste, en zomtyds op een lastige trotsheid, uitloopen. Maar, wanneer de betrekking
| |
| |
van een meerder tot een minder eens stand gegreepen heeft, kan deeze lastige trotsheid van geest geenzins als een vermindering van schuld inbrengen, dat dezelve ontstaat uit de overmaate van een beginzel, 't welk, misschien, niet altoos en geheel te veroordeelen is. Want de mindere bevindt zich, meer of min, in de magt van zyn meerdere; en een die afhanglyk is, te verdrukken, te beledigen, of zelfs onedelmoedig te bejegenen, is laag en niet manlyk. De beleefdheid van den Heer en den Christen straalt zo zeer door in zyn gedrag omtrent zyne dienstbooden, als in zyne verkeering met lieden van zyn eigen rang.
En 't is het in 't oogloopend kenmerk van deeze aanpryzenswaardige Vriendlykheid, dat dezelve, op de volkomenste wyze, het verschil der betrekkingen bewaart, en nogthans de mindere party de vernederende omstandigheden zyns Staats doet vergeeten. 't Is het gelukkig midden, tusschen eene vernederende gemeenzaamheid en eene overheerschende trotsheid. Zy dient even zeer om eene onverdraaglyke veragting, aan den eenen, en slaafsche vrees, aan den anderen kant, te verbannen. Zy boezemt een redelyk vertrouwen in, gepaard met een toegeneegen ontzag. Zy moet, gevolglyk, voor den meerderen hoogst nuttig weezen: dewyl zy strekt om hem van de verknogtheid en trouwe der minderen te verzekeren. En 't is geheel overtollig te vermelden hoe zeer zulks dient tot het geluk des afhanglyken. Een vriendelyk gelaad, eene heusche ontmoeting en aanspraak, streelen het hart, verligten den arbeid, en zetten eenige van de bekoorelykheden der vryheid aan de dienstbaarheid by. - ‘Is hy niet verpligt myne bevelen te gehoorzaamen?’ is eene vraage, die, wanneer een Mensch ze aan zichzelven voorstelt, zekerlyk, zyn aangezigt een zagten plooy, eene vriendlyken bemoedigenden opslag aan zyn oog, en een heuschen toon aan zyne stemme moet geeven. Onderwerping, afhanglykheid, en handen arbeid is het lot der Menschen in de laagere leevensstanden, en deeze zyn genoegzaame beproevingen van hun geduld, en onderwerping aan de schikkingen der Voorzienigheid. De schorre taal van gestrengheid behoeft 'er niet bygevoegd te worden, om hunne ongelegenheden te vormeerderen en hunnen geest te verdrukken. Neen, myne Broeders, laaten de zagte toonen van Vriendlykheid liever hunne gemoederen vervrolyken; herinnert hun, dat zy ook Menschen zyn, en zet hun aan om te vertrouwen op de Goedertierenheden van den algemeenen Vader des Menschdoms.
| |
| |
Ik zal 'er, in de III de plaats, nog byvoegen, dat eene vriendlyke geaartheid zich, op 't allervoordeeligst, zal vertoonen in haar gedrag, ten opzigte van Menschen in een verheevener leevensstand.
Doch hier zal men, misschien, tegenwerpen, dat, met hoe veel regts wy de vriendlykheid ook aanpryzen, omtrent ons gelyken en minderen, deeze, in het tegenwoordige geval, niet minder zou weezen dan eene vermetele gemeenzaamheid. Ongetwyfeld moet dezelve zich schikken naar de verschillende natuur der betrekkinge, en zal, gevolglyk, eene kleine verandering, in 't voorkomen, ondergaan: dan haar algemeen character zal, nogthans, juist het zelfde blyven. Zy zal die openhartigheid en goedaartigheid behouden, die duidlyk haare herkomst aanwyzen. De Man, die vriendlyk en toegeevend is omtrent zyne minderen, zal nimmer zichzelven vernederen door eene kruipende slaafsheid omtrent Persoonen van een verheevener rang: want het is eene onlochenbaare grondregel, dat eene laagkruipende en dwinglandsche gesteltenisse onafscheidelyk veréénigd zyn; of, om my van de klemmende woorden des Dichters te bedienen,
Wie boven zich een dwaas, met laffe vleitaal, stelt
Bejegent minderen met dwang en trots geweld.
De Vriendlykheid eens Christens is even verre van beide deeze haatlyke uitersten. Gelyk dezelve hem niet toelaat zynen eerlyken afhangeling tot grimmigheid te tergen, zo verbiedt ze hem die vleiery te gebruiken, welke den hoogmoed van een uit het stof verheeven gemeen Man streelt; doch ten hoogsten walchlyk is voor een edel gemoed. In alle zyne verbintenissen en betrekkingen, is hy gedagtig aan de pligten van een Mensch jegens zyne Broederen; eene gulhartigheid van zeden zal het kenmerktekenende van zyn gedrag uitmaaken; de algemeene Vriendlykheid, waar mede hy Menschen van allerlei rang bejegent, zal hem den eerbied zyner minderen, de agting van zyns gelyken, en de verwondering zyner meerderen verzorgen.
Neemt dan, myne Broeders, de uitmuntenheid van het voorschrift des Apostels in agt, legt u toe op de uitgestrektheid der verpligtingen daar in begreepen; en maakt u de gesteltenis, daar in aangepreezen, eigen niet alleen als eene versraaijende hoedanigheid in de beschaafde wereld; maar als een zedelyken en Christlyken pligt. Ten besluite. ‘Zyt allen eensgezind, medelydig, de broeders liefhebbende,
| |
| |
met innerlyke barmhartigheid bewoogen, vriendlyk; vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden; maar zegent daar tegen; weetende dat gy daar toe geroepen zyt, op dat gy zegeninge zoudt beërven.’ |
|