Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den kraay.(Volgens den Heer de monteeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
HOewel de Kraay, in 't Grieksch Κοϩωνὴ, in 't Italiaansch Cornice, in 't Spaansch Corneia, in 't Hoogduitsch Kroe, in 't Engelsch Crow, genaamd, in veele opzigten van den grooten RaafGa naar voetnoot(*) verschilt, bovenal in gestalte en eenige natuurlyke eigenschappen, moet men egter toestemmen, dat hy 'er verscheide overeenkomsten mede heeft, gelyk de volgende beschryving zal uitwyzen. De Kraayen brengen den Zomer in groote bosschen door, en komen 'er niet dan by tyd en wylen uit, om voedzel voor zich en hunne Jongen te zoeken. Het voornaamste voedzel bestaat in den voortyd, uit Patrys-eijeren, waar op zy zeer gesteld zyn: en die zy zeer behendig weeten door te pikken, om ze, op den punt van hun bek, den jongen in 't nest te brengen: dewyl zy 'er veele van verslinden, en 'er enkel één oogenblik noodig is, om de hoop van een gansch gezin te vernietigen, mag men zeggen, dat zy geenzins de min schadelykste Roofvogels zyn, schoon min bloeddorstig dan de andere. Gelukkig is derzelver getal, in Frankryk, niet groot, men zou bezwaarlyk, meer dan vier en twintig paaren vinden, in een bosch van vyf of zes mylen uitgestrektheid, omstreeks Parys. In den Winter leeven zy met de Bonte- Kraayen en de Roeken, en omtrent op dezelfde wyze. Als dan ziet men, omtrent de bewoonde plaatzen, talryke vlugten zamengesteld uit Kraayen van allerlei soort, by dag zich meest op den grond onthoudende, met eene gemeenzaamheid, die ze voor Huisvogels zou doen houden. 's Nagts begeeven zy | |
[pagina 330]
| |
zich in de bosschen op hooge boomen, die zy schynen verkoozen en ter verzamelplaats bestemd te hebben, waar zy alle avonden, van alle kanten, en zomtyds van meer dan drie mylen in den omtrek komen, en 's morgens weder heen trekken: maar deeze leevenswyze, die gemeen is aan alle de drie soorten van Kraayen, slaagt voor allen niet even goed. Want de Zwarte Kraayen, en de Bonte-Kraayen worden zeer vet; in tegendeel zyn de Roeken bykans altyd zeer mager, dan dit is het eenige verschil niet, 't welk zich in die soorten opdoet. Op 't einde des Winters, de tyd hunner minnaryen, gaan de Roeken in andere lugtstreeken nestelen; doch de Kraayen, die ten zelfden tyde uit de vlakten verdwynen, verwyderen zich zo verre niet: de meesten begeeven zich in groote digtbygelegen bosschen, en als dan verbreeken zy den algemeenen band der Maatschappye, om nauwer en tederer verbintenissen aantegaan; zy scheiden by paaren, en schynen onder elkander het verkoozen bosch te verdeelen, zo dat elk paar zyne byzondere wyk hebbe, van omtrent een vierde myl middellyns: waar zy alle andere paaren buiten houden, en waar zy niet uit gaan, dan om voorraad op te zoeken: dit bepaald blyven in dezelfde wyk, dit afweeren van anderen heeft misschien gelegenheid gegeeven om te zeggen, dat de Kraayen hunne jongen, zo ras zy in staat zyn om te vliegen, verdryven. Men verzekert, dat deeze Vogels al hun leeven gepaard blyven; en wil zelfs, dat, wanneer één van beiden sterft, de ander getrouw aan de eerstgemaakte verbintenis, het overige zyner dagen, in eene onbesmette weduw- of weduwnaars staat doorbrengt. Het Wyfje is te onderkennen aan de Pluimadie, die min glans en weerschyn heeft dan die van het Mannetje; het legt vyf of zes eijeren, broedt dezelve omtrent drie weeken, en staande dien tyd, brengt het Mannetje eeten aan. Ik heb gelegenheid gehad, om het nest van een Kraay nauwkeurig te bezien; het werd my, in den beginne van de maand July, gebragt. Men hadt het gevonden op een Eikenboom, van acht voeten hoog, in een bosch op een hoogte gelegen, waar andere veel grooter Eiken stonden: Dit nest woog tusschen de twee en drie ponden. Van buiten bestondt het uit kleine takken en doornen, ruw door elkander gevlogten, en zamen verbonden met aarde en paardendrek; van binnen was het zagter en vaster gewerkt met wortelvezelen. Ik vond 'er zes uitgekomen Jongen in, nog leevende, schoon ze een etmaal zonder voedzel geweest | |
[pagina 331]
| |
waren: de oogen deeden zy nog niet open; ook ontdekte ik geen vederen, uitgenomen de Vleugelpennen, die te voorschyn begonnen te komen: het vleesch van alle was geel met zwart gemengeld; het uiterst van den bek en der nagelen was geel; de hoeken van den bek waren vuil wit, het overige van den bek en der pooten roodagtig. Wanneer een Havik of een Uil digt by 't nest heen komt, vereenigen zich het Mannetje en Wyfje, om dien Vyand aan te vallen, en doen het met zo veel woede, dat die het dikwyls met den dood moet bekoopen, daar zy hem den kop inpikken. Zy vegten ook met de Klaauwieren of Gryze Aaksters; doch deeze, schoon veel kleinder, zyn zo dapper, dat zy het dikwyls winnen, de Kraayen verdryven, en 't geheele Broedzel opeeten. De Ouden verzekeren, dat de Kraayen, even als de Raavens, de zorg voor hunne Jongen veel wyder uitstrekken dan tot den tyd, wanneer zy in staat zyn om te vliegen. Dit komt my waarschynlyk voor; en ik hel zelfs over om te gelooven, dat zy 'er het geheele eerste Jaar by blyven; want deeze Vogels, gewoon in een Maatschappy te leeven, en die alleen dezelve laaten vaaren, om te paaren, eijeren te leggen en te broeden, en welhaast weder in de noodzaaklykheid zynde, om zich by hunne soortgenooten te voegen, zullen, is het te denken, 't gemeenschaplyk leeven, met hun Gezin begonnen, voort zetten, en zelfs boven dat met anderen stellen. De Kraay leert praaten gelyk de Raaf, en is met hem een alles eetende Vogel; Insecten, wormen, vogel- eijeren, visschen, graanen, vrugten, alles dient hem tot spyze: hy weet ook nooten te kraaken, door ze van zekere hoogte te laaten vallen: hy bezoekt de strikken, en eet de verstrikte Vogels; hy tast zelfs 't kleine Wild aan, als 't verzwakt of verminkt is, en dit heeft aanleiding gegeeven, om ze, in zekere Landen, tot de Jagt op te brengen; dan hy strekt, op zyne beurt, ten prooije aan sterker Vyand, als de Wouw, de groote Uil enz. Vermids deeze Vogel zeer slim is, een' zeer scherpen reuk heeft, en doorgaans in groote benden vliegt, valt het bezwaarlyk hen te vangen. Twee zeer zonderlinge wyzen, om hen magtig te worden, zullen wy hier vermelden. Men neemt een leevende Kraay, en bindt dien op den grond vast, door middel van twee gevorkte stokjes by de aanhegting der vleugelen, met de pooten om hoog. In dien ongemaklyken en pynlyken staat, houdt hy niet op met worstelen en schreeuwen, de andere Kraayen komen, van alle kanten toevliegen, om hem als 't ware te helpen; doch de gevangene zich aan alles zoekende | |
[pagina 332]
| |
te hegten; om uit dien verdrietigen stand te geraaken, vat met bek en klauwen, hem vry gelaaten, allen die digt by hem komen, en stelt ze in diervoege den Vogelaar ter hand. - Zy worden ook verschalkt met papieren peperhuisjes, gevuld met gebraaden Vleesch; wanneer de Kraay zyn kop daar in steekt, om 't geen 'er onder in is uit te haalen, blyven de randen van het peperhuis met lym bestreeken, aan de hals-vederen hangen, en hy wordt dus geblind: zich van dit beletzel niet kunnende ontdoen, vliegt hy bykans rechtstandig op, tot dat hy, zyne kragten uitgeput zynde, van vermoeidheid nedervalt, en altoos zeer digt by de plaats, van waar hy was opgevloogen. Schoon de Kraayen, in 't algemeen, geen ligte noch snelle vlugt hebben, kunnen zy nogthans eene zeer groote hoogte bereiken, en, daar ééns gekomen zynde, weeten zy het daar lang te houden, en rond te draaijen. Gelyk men Witte en verschillend gekleurde Raavens vindt, zo zyn 'er ook witte Kraayen, en tweekleurigen, die dezelfde geaartheid en zeden als de Zwarten hebben. Frisch verhaalt, ééns eene menigte Zwaluwen, met een hoop tweekleurige Kraayen gezien te hebben, die denzelfden weg namen: hy voegt 'er nevens, dat die Kraayen den Zomer aan den oever der Zee doorbrengen, en leeven van alles wat de Zee opwerpt, dat zy, in den Herfst, na 't Zuiden trekken, en noit in groote benden, en schoon in kleinen getale, houden zy zich op eenigen afstand van elkander; waar in zy volkomen gelyken naar de Zwarte Kraayen, van welke zy misschien eene standhoudende verscheidenheid zyn, of liever een byzondere soort. Het is zeer waarschynlyk, dat de Kraayen der Moldavische Eilanden, van welken françois pyzard spreekt, van geene andere soort zyn; naardemaal die Reisbeschryver, die ze van zeer naby gezien heeft, geen ander verschil aanwyst; alleen waren zy wat gemeenzaamer en sloutmoediger dan de onzen, zy komen in de huizen, om, wat hun aanstaat, weg te neemen, en de tegenwoordigheid van een Mensch schrikt hun niet af. Een ander Reisbeschryver voegt 'er nevens, dat die Kraayen in de Indiën vermaak scheppen, om in een Kamer, als zy 'er in kunnen komen, allerlei kwaad te doen, even als de Apen, door de Huis-cieraaden overhoop te werpen, met den bek te vernielen, &c. Volgens dampier vindt men, in Nieuw Holland en Nieuw Guiné, veele Kraayen, die naar de onzen gelyken, als mede in Nieuw Engeland; doch het blykt, dat, schoon 'er veele in Frankryk, in Engeland en in een gedeelte van Duitschland | |
[pagina 333]
| |
zyn, ze, in het Noorden van Europa, schaarscher voorkomen; want de Heer klein zegt, dat de Kraay zeldzaam is in Pruissen; hy moet ook in Zweeden niet gemeen weezen; dewyl de naam zelfs niet gevonden wordt, in de optelling der Vogelen van dat Land, door linnaeus gedaan. Vader du tertre verzekert, dat ze op de Antilles niet zyn; schoon ze, volgens den Heer le page du pratz, op Louisiana in menigte gevonden worden. |
|