| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Jesus afkomst verdeedigd, tegen den heer De Voltaire.
TOen ik laatstmaal de, met regt gepreezene, Joodsche Brieven aan den Hr. de voltaire las, viel myne aanmerking op eene plaatze, die de Christen-Vertaaler goedgevonden heeft, ongemerkt voorby te gaan; hoewel ze, mynes inziens, wel eenige opmerking verdiend hadde. - De plaats, die ik beoog, vind men in 't Eerste Deel dier Brieven bl. 186 enz. (1ste Druk,) en luid aldus: ‘Voor 't overige, schoon deeze voorbeelden niets bewyzen, moet men evenwel erkennen, dat dezelven hier niet geheel te vergeesch, noch zonder oogmerk zyn bygebragt; zy dienen, om twee Aanmerkingen voor te stellen, van welke de eerste is: Dat Rachab, eene openbaare Hoere, eene Afbeelding is der Christelyke Kerke; en de andere, dat Jesus zich verwaardigde van vyf vreemde Vrouwen zyne afkomst te rekenen, waar van de eene zich aan Bloedschande, de Tweede zich aan Hoererye, en eene Derde zich aan Overspel had schuldig gemaakt, enz. Godvruchtige Bedenkingen, met welker overweeging wy het den Christenen overlaaten zich te stichten’. - De geheele plaats, waar van deeze aanhaaling slegts een samen- of uittrekzel is, word ons door de Briefschryvers, met de eigene woorden van den Hr. de voltaire, uit eene aantekening, op zyne Verhandeling over de Verdraagzaamheid, gevoegd in het Twaalfde Artykel dier Verhandeling, opgegeeven, bladz. 70, 71. Ik zal dezelve, tot meerder gemak van den Leezer, geheel uitschryven. ‘Ruth, dus luidze, was een Moäbitische, niettegenstaande haare Familie, oorsprongkelyk, van Bethlehem afkomstig was: de H. Schriftuur noemt haar bestendig, Ruth de Moäbitische, en evenwel leide zy zich neder, op raad der Moeder, in het Bed van Boas, ontfing van denzelven ses maaten Gerst; trouwde vervolgens met denzelven, en wierd Grootmoeder van David.
| |
| |
Rachab was niet alleen een vreemde Vrouw, maar zelfs eene openbaare Hoere; de gemeene Overzetting (Vulgata) geeft haar geenen anderen naam, dan die van Meretrix, of Hoer; zy huwde vervolgens aan Salmon, en van deezen Salmon rekent David ook zyn afkomst. Rachab word zelfs als een zinnebeeld der Christelyke Kerke aangemerkt, dit was het gevoelen van veele Kerkvaders, en inzonderheid, dat van origenes, in zyn zevenden Leerrede over Josua.
Bathseba, de Huisvrouwe van Urias, by welke David Salomo teelde, was een Hethitische. Indien gy nog hooger opklimt, trouwde de Aartsvader Juda met een Kanaänitische; zyne Kinderen hadden Thamar tot Huisvrouw, uit het Geslachte van Haram. Deeze Vrouw, met welke Juda, onweetend, Bloedschande bedreef, behoorde niet tot het Geslacht van Israël. Dus heeft derhalven onze Heere Jesus Christus zich verwaardigd, de Menschelyke Natuur aan te neemen, in eene Familie, van welke vyf vreemde Vrouwen den stam uitmaakten, om aan te duiden, dat de vreemde Volken gemeenschap aan zyn Erfdeel zouden hebben’.
Ik heb zedert myne gedachten laaten gaan, over deeze grieve tegen onzen Godsdienst, en deszelfs Insteller; en het geen my toeschynt, tot wegneeming van het smaadelyke, daar in vervat, te kunnen dienen, neem ik de vryheid, zo als ik 't ontworpen hebbe, aan de Schryvers der Hedend. Vaderl. Letteroefeningen, mede te deelen, om, zo zy achten, het met nut te kunnen plaatzen, daar van gebruik te maaken: in hoope, dat hier of daar eene bekwaamer hand aangespoord zal worden, om dit Stuk eens, meer opzetlyk, en bondiger, te behandelen.
Het is eigentlyk niet het eerste, dat in de bovengemelde plaats, ter bezwaaring van 't Christendom word ingebragt, waar tegen ik voorneem my te verzetten, dat naamlyk Rachab eene Afbeelding is der Christelyke Kerke. Dit bezwaar steunt alleen, op de willekeurige Verklaaring van sommige, zo vroeger als laater, Christenen: deezen mogen die beschuldiging voor hunne rekening neemen. Onze H. Schriften hebben 'er, noch regtstreeks, noch van ter zyden, iets van, weshalven wy ons, zonder rede, daar over zouden bekommeren. - Het is alleen, de tweede beschuldiging, die Jesus Afkomst raakt, welke ik voorheb te beantwoorden.
Ik zal my niet vermoeijen, om de gevallen van Bloedschande, Hoererye, en Overspel te bewimpelen, of aan te haalen, het geen, tot vermindering dier misdryven, mooglyk zou kun- | |
| |
nen worden bygebragt: alleenlyk zal ik in aanmerking neemen, welke betrekking Jesus, en zyne Afkomst, op deeze gevallen hebben, waar door, ik achtte, dat de bezwaarnis zeker zeer veel zal verminderd worden; en daar en boven zal ik tragten te doen zien, dat de zaak zelve niet, tot oneer of schande van onzen Jesus, kan geduid worden.
Terstond vestigt zich myne aandacht, op 't geen de Hr. de voltaire zegt, dat Jesus zich verwaardigde, uit Vyf vreemde Vrouwen af te stammen. - Na alle moeite, die 't my mooglyk was aan te wenden, heb ik niet meer dan vier zodanige Vrouwen, ten minsten zo als de Hr. de voltaire ze belieft te noemen, (met hoe veel regt zal op zyn plaats gezien worden) kunnen vinden; naamlyk Thamar, Rachab, Ruth en Bathseba. - Verwonderd derhalven, waar Hy de Vyfde van daan haalde, zag ik zyne Note nog eens na, en ziet daar de vyfde vreemde Vrouw gevonden in de Huisvrouw van Juda, waar uit de drie Kinderen, aan welke Thamar naderhand ten Vrouwe, of toegedacht of toegezegd wierd, gebooren zyn, en welke onze Man, by vergissing in zyne optelling, by de vier genoemden gevoegd zal hebben. Doch, met zyn believen, Thamar had geen Kinderen van deeze Zoonen der Canaänitische, maar wel van Juda, en dat wel na den dood van zyne Canaänitische Huisvrouwe, zo dat deeze, in 't geheel niet, op Jesus Stamlyst te passe komt. Zie Gen. XXXVIII. Dit zy dan mede gesteld op den Rol der onnauwkeurigheden, waar door zich de vluchtige de voltaire, zo dikwerf, laat vervoeren!
Vervolgens: Hy is hier, naar zyne gewoonte weder vry stout, in vast te stellen, dat die vier Vrouwen, waar van Jesus met de daad is voortgesprooten, allen Vreemden zyn geweest. - Thamar, zegt hy, was uit het geslachte van Haram, zy behoorde niet tot het geslachte van Israël. - Waar of hy dit geleezen heeft? Althans niet in den Bybel! - Gen. XXXVIII. Ruth IV:12. 1 Chr. II:4. Matth. I:3, de eenigste plaatzen, in welken van haar gesprooken word, staat geen enkele letter van haar afkomst; en schoon 'er, Gen. XXXVIII:11, gewaagd word van haar 's Vaders huis, haar Vader word niet genoemd. - Maar laat ik iets toegeeven. Zy ware eens eene Dogter van Haram, behoorde zy dan niet tot het geslagt van Israël? Gewislyk, indien men een Nazaat van Sem, als tot dat geslagt behoorende, mag aanmerken. Immers wy leezen vóór Juda van geenen anderen Haram, dan van eenen, van dien Naam, die een Zoon was van deezen Stamvader van Israëls geslagtlinie. Gen. X. 22, 23. - Of wil mooglyk de
| |
| |
Hr. de voltaire met deeze uitdrukkinge, Zy behoorde niet tot het geslagt van Israël. zeggen, zy was geen Nazaat van Vader Jacob, wiens andere naam Israël was, dan mag men wel vraagen: hoe hy dat te weeten is gekomen! daar 'er niet één enkel woord van gesprooken wordt? Wy hebben ten minsten evenveel regt, om te zeggen, zy behoorde 'er al toe, en wy hebben 'er mooglyk meer grond toe. - Wy weeten, dat de Canaänitische Vrouwen den Aartsvaderen steeds eene bitterheid waren; Moses tekent het daarom zo dikwerf aan; wanneer hunne Zoonen zich met de zodanigen vermaagschapten; dit doet hy ook omtrent Juda, in dat zelfde XXXVIII H. van Gen., waar in van Thamar gehandeld word; doch van Thamar word, hier omtrent, niets gezegd, 't geen ons veel eer mag doen vermoeden, dat zy niet, dan dat zy al, eene Canaänitische Dogter was. Daarenboven woonde haar Vader in de Nabuurschap van Juda, zo naby zelfs, dat Thamar van zyn in- en uitgaan konde bericht hebben, en dat in dien tyd, toen de Zoonen van Jacob, met hunne Huisgezinnen, nog als onder zyn gebied leefden; is 't dan wel geheel buiten waarschynlykheid, dat zy en haar Vader mede tot de Huisgezinnen van Jacob behoorden? Ten minsten hebben wy hier een twyfelachtig geval, en dus is het, schoon wy 't voordeel der waarschynlykheid al moeten opgeeven, al te vermetel, dus stellig te zeggen: Zy behoorde niet tot het Geslacht van Israël.
Met meerder regt word van Rachab gezegd, dat zy eene vreemde Vrouw, en van Ruth, dat zy eene Moabitische was; hoewel ik niet zien kan, wat de byvoeging, niettegenstaande haare Familie uit Bethlehem oorsprongkelyk was, hier ter zaake doet. Immers de voltaire zoekt zyne Leezers niet wys te maaken, dat haar geslagt, oorspronglyk Joodsch, en naderhand Heidensch geworden ware? Dit zou al te grof zyn, wyl ieder zyner Leezers, al wierd het hen door de Briefschryvers niet herinnerd, weeten kon, dat niet haare, maar haars Mans Familie uit Bethlehem oorsprongklyk was. - Doch het geen hier meer ter zaake doet, is, dat deeze beide Vrouwen, wel Heidenen van Afkomst maar niet van Godsdienst waren; althans toen niet, 't geen wel op te merken staat, toen zy Moeders wierden van Jesus Voorvaderen. - Immers Rachabs Geloof en goede Werken worden van twee onzer Apostelen in hunne Brieven aangehaald, Hebr. XI:31. en Jac. II:25; welker getuigenis ik echter tot geen andereinde byorenge, dan om te doen zien, dat haare nagedachtenis by de Jooden, aan welken beide deeze Brieven geschreevenzyn, van een goeden reuk, ten aanzien van den Godsdienst, moet geweest zyn.
| |
| |
- Ruths eigen verklaaring hebben wy in 't boek, dat haaren Naam draagt, Cap. I:16, en zy voldeed aan dezelve, toen zy zich in 't stuk der Lossinge, en van 't Huwelyk, naar Israëls Wet en gewoonten, gedroeg en schikte.
Wat eindelyk Bathseba betreft, omtrent haar zyn wy 't weder geenszins met den Hr. de voltaire eens: zy was, zegt hy, een Hethitische. Doch dit word al mede gezegd zonder bewys. De Man vergist zich; haar Man was een Hethiter; dit zal hem in 't hoofd gelegen, en hy hier uit beslooten hebben, dat zy ook van dezelfde Natie was. Rede genoeg! indien eene Fransche Vrouw eene Duitsche genaamd mag worden, om dat haar Man een Duitscher is. - Gelukkig! dat wy 'er beter bescheid van hebben. - 2 Sam. XI:4. word zy genoemd de Dochter van Eliam, een Man, zo als uit het voorstel van den Geschiedschryver blykt, by David en de geenen, die hy na haar vraagen liet, zeer wel bekend: Is deeze niet Bathseba, de Dogter van Eliam. Wy leezen van eenen Man van dien zelfden Naam, die een Zoon was van Achitophel, en een der dertig Helden van David, 2 Sam. XXIII:34. Bathsebas Man, Urias, behoorde mede onder dat getal; dus is 't niet onwaarschynlyk, dat zy van denzelfden rang als haar Man, en dus een Dogter geweest is van dien Eliam, van wien wy ter laatstgemelde plaatze leezen; en dit zo zynde, was zy, wel verre van eene Hethitische te zyn, zelfs van den stam van Juda; want Gilo, van waar Achitophel afkomstig was, 2 Sam. XV:12. was, by de verdeeling van Canaan, aan dien stam te beurt gevallen Jos. XV:51. - Dus hebben wy dan vier, geen vyf Vrouwen; eene van welke allerwaarschynlykst geen vreemde was; omtrent een van welken het op zyn hoogst genoomen twyffelachtig is, en waar van twee wel vreemden van Afkomst, maar door Godsdienst Joodinnen waren. - Waar door wy meenen, dat de zwaarigheid byna de helft minder word.
Wat nu het ander deel der grieve betreft, naamlyk dat een van deeze Vrouwen zich aan Bloedschande, een andere aan Hoererye, en eene Derde zich aan Overspel schuldig gemaakt heeft. Daar omtrent heb ik het volgende ter overweeging voor te stellen. - 't Zou dwaasheid zyn, openbaare faiten te willen ontkennen, en Thamar van Bloedschande, of Bathseba van Overspel te willen vry pleiten. Dit zullen wy derhalven ook niet onderstaan. Doch wy zyn blyde, dat de misdaad, de andere aangetygd, niet zo onwederspreeklyk beweezen zy, gelyk de Joodsche Briefschryvers, onmiddelyk voor de plaats, die my tot dit onderzoek aanleiding gegeeven heeft,
| |
| |
p. 181-186, volgens hunne gewoonte, bondig aanwyzen, waar heen ik den Leezer verzende, alzo ik 'er niets heb by te voegen; of 't moest alleen zyn, dat Ruth in 't byzonder by Boas, en niet alleen by Boas, maar ook by haare Tyd - en Stadgenooten, bekend stond voor eene Vrouwe, die achting waardig was, wegens haare Eerbaarheid, en daar over gepreezen wierd, zelfs in 't geval, waar over de voltaire goedvind haar te beschuldigen; gepreezen zelfs met aanroeping van den Naam van dien God, dien hy eerbiedigde: Gezeegend, zegt hy, zyt gy den Heere, myne Dogter! Gy hebt deeze uwe laatste Weldadigheid grooter gemaakt dan de eerste, dewyl gy geene jonge Gezellen zyt nagevolgd, het zy Arm of Ryk..... De gantsche stad mynes Volks weet, dat gy een deugdelyk wyf zyt. Ruth III. vs. 10 en 11. Het geen haar van allen blaam van oneerbaarheid ontheffen moet; te meer nog, als men 'er by aanmerkt, dat Boas overtuigd was, dat niet Hy, maar een nader Losser, regt op haar en haare bezittingen hadde. Ald. vs. 12. - Doch al waren ook de beschuldigingen, ten aanzien van Rachab en Thamar even klaar te bewyzen, als de anderen, zo blyft ons nochthans iets over, om Jesus afkomst, uit deeze allen, van allen blaam te ontheffen, 't geen ik nu ga voorstellen.
Indien wy 't Verhaal van Moses inzien, blykt het, dat, wel is waar, Peresch, een der Voorvaderen van Jesus, uit die bloedschandige gemeenschap, geboren is, maar tevens schynt het, dat Juda Thamar, in 't vervolg van tyd, werkelyk als zyne Huisvrouwe hebbe aangemerkt. Immers indien hy haar in 't vervolg, aan haar zelve had overgelaaten, en van haar geen meerder werk gemaakt had, als hy gedaan zou hebben, van eene onbekende, die hy met het loon haarer Ongeregtigheid had kunnen afwyzen, zo was 't van geen betekenis, 't geen Moses bepaaldelyk schryft: Hy bekende haar voortaan niet meer. Gen. XXVIII:26 - Ook komt het ons zo voor, dat Juda, na dit geval, geen ander Huwelyk heeft aangegaan, ten minsten wy vinden van hem aangetekend, en dat wel op eene zeer aanmerkelyke wyze, dat hy, behalven de drie Kinderen, uit zyn voorgaand Huwelvk met de Canaanitische, geene anderen gehad hebbe, dan Peresch en Zerah uit Thamar, daar één onzer gewyde plaatzen van zegt: Alle de Zoonen van Juda waren vyf, 1 Chron. II. 3, 4. - Ook zyn de Nakomelingen van Peresch en zyn Broeder, (ter eener dragt gebooren,) in de optelling der Geslagten, even zo wel gerekend, als die van Selah, en de andere Nakomelingen van Jacobs Zoonen; ten bewyze, dat hunne geboorte even wettig
| |
| |
als de hunne gerekend wierd. Zie Num. XXVI. 20, 21. - In zeker geval van een, naar Israëls gewoonten, wettig Huwelyk word, wat ook dat Huwelyk mogt voorafgegaan zyn, het zelve niet alleen gelyk gesteld met dat, maar ook daar aan dat zelfde Heil toegewenscht, dat aan de Nakomelingen van Juda uit Thamar was te beurt gevallen; en dit geschiedde door Menschen, welken, uit die gemeenschap voortgekoomen, het zich geen schande rekenden, de geheugenis van dat geval te vernieuwen; regt strydig met de Handelwyze van 't overig Menschdom, dat zulke Vlekken anders zorgvuldig te bedekken tracht. 't Geval, dat ik bedoele, vind men Ruth IV:12. Uw Huis zy als het Huis van Peresch, (die Thamar Juda haarde) van den Zaade, dat de Heere U geeven zal, uit deeze jonge Vrouwe. - Het gevolg, dat ik uit dit alles trekken wil, is eeniglyk dit: dat wat ook tot de Geboorte van deezen Stamvader van Jesus aanleiding gegeeven hebbe, dit niet belette, dat deeze een wettige Zoon van Juda was, en steeds als zodanig erkend wierd.
Laat het zo zyn, dat Rachab eene Hoere geweest zy, dat zy, en geene andere van dien Naam, ('t geen wy wel willen toestemmen, alzo 'er van geen andere Rachab in den geheelen Bybel uitdruklyk gewaagd word,) Salmon Kinderen gegeeven hebbe. Daar is, waar mede men de wettigheid van de uit haar geboorenen kunne bewyzen. - Volgens de Wet Deut. XXIII:2. mogt geen bastaard in de Vergadering des Heeren komen, zelfs zyn tiende Geslacht niet, dat is, niet iemand van zyn Geslagt, volgens de nader Verklaaring aldaar vs. 3. In welken zin ook de Israëliten die spreekwys verstonden, ten tyde van Nehemias. Neh. XIII:1. En ten tyde der Richteren van Israël, was het Volk in dat begrip, dat geen bastaard met wettige Kinderen erven konde, zie 't geval van Jephta, Richt. XI:1, 2. - Indien derhalven Boas, die een Zoon was van Salmon, (al stelt men ook met sommigen, dat hy de derde was van dien naam na Salmon,) een Bastaard was, zo kon hy nooit eenig regt hebben tot de Vergadering des Heeren, noch tot zyn Vaderlyk Erfgoed: en zonder dit, kon hy nooit de Losser in zyn geslagt zyn, 't geen hy nochthans geweest is: derhalven besluit ik hier uit met rede, dat het Huwelyk van Salmon met Rachab wettig geweest, en Boas nooit als een Bastaard zy aangemerkt geworden; en dus, dat, of schoon Rachab, al t'eeniger tyd, zich oneerlyk hadde gedraagen, dit nochthans geen plaats had, in zo verre zy de Moeder van Jesus Voorzaaten geworden is.
| |
| |
In 't geval van Ruth was dit nog meer blykbaar, wat 'er ook van de aangetygde ongeoorloofde gemeenschap, tusschen Boas en haar zyn moge, waar van echter geen schaduw zelfs van kwaad vermoeden overblyft, (men zie de Joodsche Brieven ter aangehaalde plaatze), zy wierd niet bevrucht dan na haar Huwelyk, Ruth IV:13. en dus neemt al weder het voorafgebeurde, de waarde en wettigheid van haar Huwelyk, en de daar uit voortgesprootenen, niet weg.
Wat eindelyk Bathseba betreft; zy heeft zich, 't is waar, t'eenigen tyde met David in Overspel verloopen; doch het Kind, daar van voortgekomen, stierf, en zy bragt vervolgens in wettigen Echt (na den dood van haaren eersten Man, 2 Sam. XI:27. en XII:24.) en Salomo en Nathan ter Weereld, uit welke beiden de Afkomst van Jesus gerekend word. - Zulks, na dit alles, aan Jesus Voorvaderen, geene onwettige of onechtelyke Geboorte kan worden toegeschreeven.
Dus meen ik de schande, waar mede men de Afkomst van onzen Jesus tragt te bezwalken, dus verre te hebben uitgewischt. Laat ik nu verder voortgaan, om te doen zien, dat al ware het alles zo, als het Ongeloof, door 't opperen deezer voorwendzelen, kwaadaartiglyk schynt te wenschen, het nochthans niet tot oneer van onzen grooten Meester zoude kunnen gerekend worden.
Indien niet de Passage, welke ik betwiste, in de zogenaamde Joodsche Brieven voorkwam, en daar, hoewel, gelyk uit het Tweede Deel blykt, door een Christen, zekerlyk met oogmerk, om, op dit Artykel, de Christenen tot Antwoord uit te lokken, zo naakt, en, gelyk men 't van een Jood verwagten zoude, haatelyk voorgesteld was, zou ik mooglyk niet eens, om de Jooden, in deeze beantwoording, gedacht hebben; maar nu heb ik het genoegen, van aan te merken, dat wy, ten aanziene deezer zaake, geen belemmering van hunne zyde te verwagten hebben. - Zy immers staan, nog ten huidigen dage, in de verwachting van eenen Messias, uit dat zelfde geslagt en Huis, waar uit het openbaar is, dat onze Jesus gesprooten is? Des, zo dit alles al eene zwaarigheid is, raakt ze hen zo wel als ons. Zy zouden inderdaad wel in hun schik zyn, indien zy de Geslachtlyst van hunnen verwagt wordenden Messias, zo wel als wy, onwederspreekelyk uit dat zelfde Huis konden bewyzen, en geenszins toestaan, dat de misslagen zyner Voorouders, reden konde geeven om met hem te spotten, ik zwyg van hem te verwerpen. Integendeel, zy zouden zich verblyden, dat de gevallen van Bloedschande, Hoererye en
| |
| |
Overspel in geheugenis bewaard waren, indien het, buiten deeze Inmengzels, anders onmooglyk ware, den juisten oorspronk van hunnen Messias aantewyzen; en wy durven hen wel tarten, andere dan deeze in onze Heilige Boeken bewaarde, of verder vervolgde Geslagtlysten voor den dag te brengen; en juist zo verre als het onze Euangelisten brengen, is 't met hunnen verwachten Messias, en met den onzen, dezelfde zaak. - Dus staan wy hier met de Jooden gelyk. - Wat nu de andere Ongeloovigen belangt, ook by hen behoeven wy ons deezer zaake niet te schaamen.
Met rede mag met hen terstond te gemoet voeren, dat niemand voor de daaden zyner voorouders verandwoordelyk staat, en dat het in allen gevalle beter is, een braaf en eerlyk man te zyn, en slegte voorouders te hebben, dan uit een treflyk geslagt te zyn gesprooten, en zich dien eedlen afkomst onwaardig te gedraagen. - Men mag 'er zelfs byvoegen, dat wanneer 'er eenige Geslagt - Lyst voor handen ware, welke eenen omtrek van eenige Eeuwen in zich bevatte, het zeker, de gesteldheid des menschelyken geslagts in aanmerking genomen zynde, niet te verwachten zyn zoude, dat, in dat geheele geslagt, geen voorbeeld gevonden zoude worden, van een of anderen ongeregelden stap, door iemand van het zelve, met betrekking op de Voortplanting van zyn geslagt, gedaan. Vooral, wanneer de aanvang van zulk een geslagt gebracht wierd tot de alleroudste tyden, waar in andere Zeden en Wetten, dan laater en hedendaagsch, plaats hadden; wanneer dat geslagt nederdaalde door een Volk, onder 't welk de veelwyverye geduld wierd, en woonde in heetere gewesten; nederdaalde door Stamvaders die de Koninglyke macht in handen hadden, en hunnen luister ook, onder anderen, door een talryk serrail meenden staande te houden, en die in 't vermogen stonden, om hunne verkregen magt daar toe te misbruiken. - Alle deeze en nog meer andere aanmerkingen, mag men met reden, denk ik, hier aanvoeren, en zy zullen ook allen, meer of min, klemmen moeten. Doch ik zie, dat men ook hier met rede eene bedenking tegen my kan aanvoeren, die, hoe zeer ook alle soortgelyke aanmerkingen in alle andere gevallen steek moeten houden, in het geval van Jesus inderdaad eene gewichtige uitzondering op deezen algemeenen regel maakt. Te weeten: ‘Alle andere menschen, zal men kunnen zeggen, zyn geheel lydelyk in, en hebben geen de minste bestelling over hun Geboortelot; maar met Jesus is 't zo niet gelegen. Hy, die ongetwyf- | |
| |
feld ten aanzien van zyne verschyning
in 't vleesch vrywillig en met voorkennis te werk ging, kan niet geacht worden in deezen met het overig menschdom gelyk te staan, alzo hy van zyne afkomst en geslagt niet onkundig geweest is.’ - En ik denk ook, dat de Heer de voltaire deeze bedenking voor zynen geest gehad heeft, toen hy zeide, dat Jesus zich verwaardigd heeft de menschelyke natuur aanteneemen &c. - Deeze bedenking evenwel zal geene zwaarigheid overlaaten, indien men in aanmerking neemt, dat, schoon Jesus de beschikking had over zyn Lot, 'er echter geene rede was, waarom de gewoone loop der zaake, ten zynen aanziene, moeste veranderd of gestremd worden. - Immers het gantsche Oogmerk, waarom het God behaagde te vooren bekend te maaken, uit welken stam of geslagt, Hy, dien hy ten Verlosser van 't menschdom geschikt had, zou voortkomen, was niet zo zeer betreklyk op den Messias, als wel op 't menschdom zelve. God beoogde daar in niet, dat dit geslagt hem eere zoude aandoen; maar eeniglyk, dat zyne afkomst, te vooren bepaald en aangeweezen, een kenmerk van deezen Godlyken afgezant zoude zyn: en 't menschdom door deeze bepaaling, aan de eene zyde, voorbereid zou worden om hem, by zyne komst, te erkennen, en aan den anderen kant behoed, eenen anderen of verkeerden daar voor aanteneemen. - In de Natuur der zaake was 't niet nodig geweest, juist te vooren te bepaalen, welke 's Messias Stamvaders zyn zouden; genoeg zou 't geweest zyn, Hem een Mensch, al waar 't ook uit een onbekend geslagt, te doen gebooren worden, en voorts het menschdom, over de Godlykheid zyner Zending, uit zyn leer en werken te laaten oordeelen. - Heeft het God anders behaagd, dit is slechts als een byvoegzel, een hulpmiddel ter zekerer en gereeder aanneeming van hem, wanneer hy kwam, aantemerken. - Eenvoudig bepaalt zich de zaak hier toe; daar was van den Messias voorzegd, dat Hy uit Juda, en wel uit het Huis van David zou voortkomen, daarop komt het derhalven eeniglyk aan, of Jesus, de
Zoon van Maria, werkelyk uit dit Huis, en geflagt zyne afkomst rekende, om dit te bewyzen, hebben de H. Schryvers, ter voorkoming van alle uitzondering, van een en ander geval moeten gewag maaken, dat of aanleiding tot de geboorte zyner Stamvaders gegeeven hebbe, of de persoonen derzelven nader bepaalen moest. Waren deeze gevallen of persoonen juist niet allen en altyd van den besten Stempel, dit nochthans kan de egtheid
| |
| |
van Jesus Geslagtlinie nooit benadeelen. Ja deeze openhartige opregtheid kon noodzaaklyk zyn, niet alleen tot dat einde, maar ook, om het wettig regt van Jesus, tot de voorregten van zyn Huis, die, 't geen men ook in 't oog behoort te houden, volgens de voorzeggingen op Jesus moesten nederdaalen, te bewyzen en te staaven; waar toe byzonderlyk de Geboorte van Jesus Stamouders, uit eenen wettigen Echt, volgens het boven beredeneerde, in aanmerking komen moet. - En dus zullen dan eerst deeze omstandigheden in Jesus Geslagtlinie ten zynen nadeele kunnen worden opgevat, als men 't wettig regt van een Vorst, tot de Kroons-opvolging, zal kunnen wraaken, of het Zyner grootheid schadelyk rekenen, indien 'er, ten opzichte van Zyne vroeger Voorouders, iets gebeurd zy, 't geen niet in allen deele met de strengste regels van Eer en Deugd overeentebrengen is. - Ja al ware 'er ook iets in deeze omstandigheden, dat strydig zyn mogt, met den luister en hoogheid der menschen, nimmer kan dit ons eenige kleinachting, maar moet ons in tegendeel alle hoogachting inboezemen, voor 's weerelds Verlosser, die ook in dit opzicht de schande vrywillig op zich genomen, en in deezen aan zyne Hoofdbedoeling, om zich zelven te vernederen en te vernietigen, heeft willen beantwoorden. - Eene aanmerking inderdaad, die, schoon ze niet ter overtuiging van 't ongeloof moge strekken, echter voor Christenen stigtelyk is; te meer, indien zy, in hunne Godvruchtige bedenkingen, het Liefderyk gedrag van hunnen grooten weldoener 'er mogen byvoegen; die, toen hy zich verwaardigde uit zulke Vrouwen, en in zulk eene Familie, de menschelyke Natuur aan te neemen, een, voor hen overtuiglyk, bewys gaf, dat Hy allen Geslagten der aarde ten Heiland, en den grootsten Zondaaren ter Zaligheid zyn wilde. - Weshalven zy, de opregtheid hunner Geschiedschryvers, die, wel verre van eene, van allen blaam ontheeven, geslagtlyst te vercieren,
gelyk alle bedriegers zeker doen zouden, de aanstootelykste omstandigheden zelfs niet verzwygen, met blydschap en dankbaarheid, als onwrikbaare bewyzen voor de Waarheid hunner verhaalen, eerbiedigen en verheffen.
h.v.g.
|
|