| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Beschouwing van een zomerschen morgenstond.
IK ontwaak, verlaat myne rustplaats; ik heb voorgenoomen den Morgenstond, op het open Veld, te beschouwen; - gewekt door het uurwerk, in myn Slaapvertrek hangende, weet ik dat het tyd word na buiten te gaan; - ik ga heen.
De Westkim vertoont my nog het vaale duistere van den Nacht; daar is geen flikkering van licht; - ik keer my om. Eene kleine verlichting, boven den Oosterrand uitschietende, verzekert my, dat de Dag nadert, dat de duisternisse haast verdwynen zal; - ik vertoef.
Hoe stil is thans de Natuur! de Winden slaapen; de Weiden zwygen; de Bosschen zyn stom; en de Wateren, van alle beweeginge ontdaan, liggen, even of derzelver oppervlakten door zo veele korsten Ys bevloerd waren, roereloos tusschen de boorden; het teder riet is, even als het anders dartel Visje, werkeloos, en stil; en de lieve Zangers zyn zo stom, als de stammen der boomen, op welker takjes zy den naakenden Morgenstond afwachten. Niets roert, niets beweegt zich! Echter is deeze doodsche vertooning geenzins zonder luister! Integendeel; deeze aandoenelyke stilte van al 't geschapene verrukt my! En de heldere Hemel, met zyne tallooze Zonnen, voert my weg in eene eerbiedige verwondering!.... Maar, ik moet my tot den Morgenstond keeren; zy nadert.
Even als een sterk persende Wind, de zwarte Donder-wolken, uit onzen zichtbaaren Hemel, dryft; zo verdryft het lieve licht de donkerheid, na een ander gewest. - Het klein verlicht gedeelte eens Cirkels, by myne eerste komst in 't Oosten waargenomen, heeft zich merkelyk verwyderd; 't is alrede niet minder, dan het twaalfde gedeelte van een geheelen Cirkel.
Gelyk de armen eener teedere Moeder uitgestrekt zyn, om haar Telgje te omvatten, en 't zelve aan haare borst te drukken; zo schiet het bekoorlyk Morgenlicht ten Zuiden en ten Noorden uit, om onze oppervlakte te omhelzen, en te koesteren. Kan 'er een grootscher, kan 'er een aandoenelyker, kan 'er een prachtiger Tooneel zyn, dan ik heden voor my heb? Op eene kleine genoegzaam vrye verhevenheid staande, wor- | |
| |
den alle de zigtbaare voorwerpen voor myne oogen gebragt. - Het zwarte Veld, op den helderen middag groen en bloemryk, schynt een verzilverd kleed te draagen. - De Bosschen, die my een weinig te vooren zo veele donkere wolken aan de Kimmen geleeken, laaten zich onderscheiden. - Boven my zyn die Zonnen verdweenen, als waren ze, op een onzigtbaaren afstand in het onbepaalde ruim geweeken: alleen in het Westen laat zich, hier en daar, nog eene enkele Ster van de eerste grootte zien; maar niet met die leevendigheid, met dat vuur, waar mede zy by myne ontwaaking schitterden. De Maan doet vergeessche poogingen, om het ontvangen ligt na de Aarde te kaatzen; zy verbleekt; zal welhaast die verre af zynde Hemelbollen volgen, en onzigtbaar worden.
De Dageraad heeft ons halfrond ingenomen; blind zynde zou men 't gewaar worden, door het gejuich der Vogelen. - Maar het groote licht? de Zon?... laat ons toeven! aan het naderen van den Hof-stoet ontdekt men, dat de Vorst niet verre af is.
Het licht vertoont my thans alles weer in zyne voorige gedaante... Welk eene verandering! Van niets te kunnen zien, alles te kunnen onderscheiden, voor zo verre het gezigt kan reiken! ô Licht! ô Onbegrypelyke vloed van dat Lichaam, 't welk wy zo min, als U, kennen!
Welk eene vertooning! Het Oosten schynt in volle vlam te staan! Is dit Tooneel onverklaarbaar? neen! Het zyn de straalen der Zonne, speelende in het dampgewest. Een vierde gedeelte van den zigtbaaren Hemel is enkel purper, doormengeld met eenige daar aan grenzende coleuren. Op den rand der Aarde vertoont zich een klein gedeelte van een gouden Kloot: ligt het daar onbeweegelyk? geenzins! Wend het oog een oogenblik van deeze vertooning, en gy zult eene zichtbaare verandering gewaar worden. - Wel nu, wat ziet gy? dat klein gedeelte tot een halven gouden Kloot toegenomen. Aardig; doch teffens uitmuntend gezicht! Luisterryke Morgenstond! Verwonderingbaarende Schoonheid! Waart gy een Verschynzel, dat zich om de honderd jaaren ééns liet zien, geen Sterveling zou thans te bedde liggen: lang vóór uwe komste, zouden de oogen na het Oosten zyn gekeerd; even als men de zeldzaame Zamenstanden van eenige Planeeten te gemoet ziet. Gy overtreft alles, nieuwgebooren Dag! Welk eene gelvkheid heeft de grootste Comeet, schoon ze door zo veel meerdere oogen word nagegaan, by U? Geene dier Luchtverschynzelen, welken men zo greetig beschouwt, zo driftig nagaat, bezit iets van het Schoone, het beziens-
| |
| |
waardige, het verwonderlyke, dat zich in U voordoet..... Zie daar welk een treffelyk vertoon! Het geheele lichaam der Zonne zigtbaar! Het schynt te rusten op den uitersten rand der Aarde, even als een bal, op de oppervlakte eener Tafel. Het thans voor my hebbende Tooneel is het luisterrykste, dat ik immer aanschouwde! Alle myne Zinnen worden aangedaan, en wel op eene verrukkende wyze. Gints dartelt de scherpziende Meeuw, over de vlakke Waterbaan, om het vrolyk Vischje, dat zich in de schuinsch schietende lichtstraalen vermaakt, te betrappen. - Boven haar vliegt de Spreeuw, in d lugtigste beweegingen. - Nog hooger, zeilt de ryzende Oijevaar; zyne wieken verroeren zich niet; hy schynt ligter te weezen dan de Onderlugt, en op dezelve, als de Wolken, te weegen, en voort te dryven. - De Reiger treed met een zagten, doch deftigen tred, door het jonge riet; nu en dan steekt hy den bek onder 't Kwab en Kroos, om zyn prooi beet te krygen. - De blanke Zwaan, van een vyftal Jongen, vergezeld, en gevolgd, roeit moedig over het stille water; ei zie! Zy steekt haare vleugelen op, en één der Jongen beklimt haaren rug; terwyl zy, onverhinderd, voortzeilt.
Welk een gejuich verheft zich rondsom my! Hoor eens! Die kleine Vliegertjes zingen een Lofzang, ter eere van den Morgenstond. De Spreeuw fluit; - de Musch tjilpt, - de Leeuwrik, die het luchtgewest is ingevloogen, laat zich kwinkeleerende boven allen hooren. - Lieve Zangertjes! Zingt allen voort! bekreunt U niet aan het keuriger zingen des Veldzangers! laat de Leeuwrik uw Meester zyn! gy zingt om geen prys, maar verwelkoomt den nieuwgebooren Dag.
Het snelvliegend Kietje neemt de vlugt aan; met welk een vaart verheft het zich! nu schynt het door de Wolken te zullen streeven, dan in eens ter aarde te zullen daalen ..... het valt! dat kost haar 't leeven!.... neen! zy verheft zich .... wonderlyke wendingen!
De bosschen weergalmen van de menigte der Zangers! schoon de Nagtegaal hen allen overtreffe, echter zwygen ze niet: en waarom zouden ze ook? Verheugd, over de komste des Lichts, zingen zy van blydschap, en zetten den Morgenstond luister by. De Velden, door de straalen der Zonne verwarmd, ontdoen zich van het Zilveren Kleed.
Een groen tapyt, met de schoonste bloemen doorvlochten, word, by het opklimmen van den dauw, zichtbaar. - De logge Koe richt zich op om te graazen; - het fiere Paard schud de maanen, en toont zich vol moeds; het vredig, en goedaartig Schaap, van haare onnozele Lammeren vergezeld,
| |
| |
scheert het fynste gras af; het jonge goed vermaakt zich inmiddels met speelen, en dartelen; nu loopen ze tegen elkander aan, dan draaven ze te gelyk, na de zagtzinnige Moeder, met het vrolykste gehuppel. - Het Geitje maakt de vreemdste kuuren! met lompe pooten, weet het over den kant van eene over den sloot liggende plank te loopen, het balans-houden schynt aan 't zelve eigen te zyn. - Het.... Maar welk een geraas hoor ik in dit zagtvlietend beekje? Ha! het zyn eenige minzieke Karpers, die door het riet booren, en elkander na jaagen: ik vermoedde het wel. De Morgenstond is de tyd der verliefden; en dus voor hen een aangenaame tyd; doch deeze zyn het alleen niet, die het beekje beroeren: de platte Blei springt uit zyn Element, en laat zich boven het vlak des waters zien; - de Snoek schiet met eene vaart, die eene Kloof in den Vloed maakt, uit de rietschoot.... Klein Voorentje! ontwyk hem; hy is in 't water, 't geen de Arend in de lucht, en de Tyger in de bosschen is; een verslinder.
De wooningen der Landlieden worden ontslooten, en geopend. De Nyverheid verslaapt geen schoonen Morgenstond. De Landman gaat, met een lugtigen tred, na de bedauwde weiden. - De Bouwman, met de Spa op de schouder, treed met verfrisste leden ten Akker. - Het aardig Boeren Meisje, welker gelaat de Kwaalen der Stervelingen schynt te trotseeren, loopt, benevens de grove Landknegt, belâan met juk, en Melk emmeren, ter staldeure uit. Zy draagt haar last zonder de minste schyn van verveeling. - De grove Knaap, handen en armen over elkander geslaagen hebbende, vertoont het leeven in volle kragt; zyn last is geen zwaarte voor zyn welgespierd lichaam; schoon dezelve den wellustigen Stedeling zoude doen bezwyken. Ik vermaak my zeer, met het gezicht deezer Lieden! Hun staat, de staat der onschuld; hunne leevenswyze, schuldeloos en vrolyk; hun welstand, en sterkte, het gevolg van hunnen gezonden en werkzaamen arbeid; dit alles moet een vreemd verschynsel zyn, voor een meest altoos kwynend Stadbewooner, die niet zelden zich zerven onrustig en ongelukkig maakt.
Hoe tydig is de Vistcher by zyne uitgezette netten! De Nacht is hem gunstig geweest, hy heeft eene ryke vangst. Gints zit de Hengelaar, in zyn klein Vaartuigje, langs het riet te schuiven; in den Morgenstond is de Baars het greetigst op het aas; hy vangt 'er een, en verheugt zich.. ... De Schipper springt uit zyne Kooi; ziet na wind en lacht, en maakt zich gereed; net Touw en Zeiltuig word klaar gemaakt; men haalt alles by, en steekt af. Tot nog beduid de
| |
| |
voortgang niets; de Zeilen hangen gekreukt door de stilte; 't Is ook nog vroeg: de Morgenstond zal het Zuidewindje wel haast wakker maaken. - Intusschen staat men vrolyk by het Stuur, en houd het oog op den wimpel geslaagen; of stopt een pypje, onder het afwagten van den wind: gints is men min geduldig; men vat den boom op, en duwt het Vaartuig voorwaards.
Doch laat ik van het Land Stedewaards keeren. Daar, daar men de Vermaaken zo driftig najaagt, dat men 'er zyne rust, zyn welzyn, ja zelfs zyn leeven aan opoffert, daar zal men waarschynlyk, zeer algemeen, in het vermaak van deezen Morgenstond deelen. - Ik tree de Stad in.
Hoe! zyn hier geen Inwoonders? Geene, dan die weinigen, welken zo ligt te tellen zyn? Immers ja! waar zyn ze dan? Waar? Op hunne bedden .. Is 't waar? Slaapen zy in deeze verrukkende uuren? In een tyd dat de gansche Natuur lacht en vrolyk is? Ja als 't ware in haar Bruiloftsgewaad te voorschyn treed? .... Hoe kan het mogelyk zyn!.. Mogelyk zyn? Vraag liever, of 'er zyn die den Morgenstond immer in zyne aankomst beschouwd hebben? Zo gy ze al vind, zullen het nog geenzins van die driftige Vermaakzoekers weezen, die de orde der Natuur omkeeren, door den dag, tot hunnen nacht, en den nacht tot hunnen dag, te maaken... Is het zo? Wel aan dan, laat hen slaapen; zy zullen geen voorwerpen zyn, die my bezig zullen houden; daar zyn anderen, en deezen zal ik aanstippen.
Gy doet wel, wakkere Arbeider! Dus vroeg uwe rustplaats verlaatende, bewyst gy dat de luiheid niet over u heerscht; en dat ge genieten wilt, het geen een redelyk Weezen behoort te genieten; naamelyk, de betoverendste uuren, onzes leevens. - De niets verzuimende Winkelier outsluit zyne deur en vensters, gansch niet ontydig; 's Mans nyverheid is bekend; men komt tot hem uit verre Wyken der Stad, en hy heeft winsten behaald, eer zyne Buuren ontwaaken... Lange Slaapers! zwygt stille! zegt niet, dat 's Hemels Zegeningen voor anderen zyn; gy zyt 'er de oorzaak van; gy werkt niet mede. - 't Gaat wel, weetgierige Sophilus! 't gaat wel! Uit uw venster liggende, met het boek in de hand, kunt gy de as zigtbaar geworden Zon aanschouwen, en het gezang der Vogelen hooren. Dat schoone, dat aangenaame, zal U moogelyk afleiden van uwe studie; maar geen nood! Hoe gering uwe winst ook zy, dezelve is geheel winst; in vergelyking van eene laatere ontwaaking. - Dan zagt! Wie is hy, die my zo trillende voorby gaat? Ach! het is een dier onge- | |
| |
lukkigen, wien de trek tot sterken Drank heeft doen ontwaaken!.... Dwaas Mensch! Is het op deeze wyze, dat gy den lieven Morgenstond komt begroeten? Zyt ge reeds zo verre gevoerd, door het verderfelyk vogt?.... Blyf slaapen! Dus den Morgenstond in te treeden, is hem, terwyl ge U zelvs bederft, en den naam van Mensch onteert, is hem hoonen, en ter schande maaken.
De wakkere Herbergier opent zyn huis en stal, ten rechten tyde! De Vreemdelingen, uit de Nachtschuiten gestapt, zullen zich ververschen; zy treeden in; de schoone Morgenstond heeft hen alle luchthartig en vrolyk gemaakt. - Men vertoeft, doch niet lange; de reis moet voortgezet worden, eer de Middagzon hunne hoofden brand. - Verre Togten worden aangevangen by het begin van den Dag, in de aangenaamste uuren. - Hier worden de Paarden ingespannen; gints draaven ze reeds lustig voort; men heeft geen Zweep noodig..... Maar al genoeg gezegt! De menigte der Verschynzelen dienen niet altoos ter versraaijinge van het Tooneel. Laat ik des een einde maaken.
ô Lieve Morgenstond! Gy, die de heerlykste vertooningen uit de duisternisse te voorschyn brengt! Hoe streelende zyt Gy, voor my, hoe dikwerf ik U ook beschouwe! By uwe komste, gedenk ik vaak aan uwe wordinge; eene wording, zo onbevattelyk, als heilryk! Als een gehoorzaam Dienaar, verscheen gy op de stemme uws Meesters; zo dra de Almagtige zeide, daar zy Licht, waart gy 'er. Thans juicht het Menschdom; wanneer een zwarte nacht, waar in de Winden en de Onweders woeden, voorby gaat; maar hoe zouden de eerste Bewooners gejuicht hebben, indien zy bestaan hadden, toen gy verscheent!
Lieve Morgenstond! Ik groet U! Ik verwellekoom U met een verheugd harte! En paar myne stemme met alle die Zangers, welken zich rondsomme my hooren laaten. Ik zing; terwyl ik uwen lof vermelde, den Schepper van U, en der gansche Natuure, ter eere, en verheerlykinge.
Juicht mede, Stervelingen! De duisternis is geweeken; het licht bestraalt ons weer! Verheugt U! Maar verheugt U vooral, om dat God, het Eeuwig Licht! eenmaal zal komen, om de deugdzaamen, met zyn aanbiddelyk, met zyn heilryk licht, eeuwig te bestraalen.
j.v.p.
|
|