| |
De twee honden en de kat.
Eene Fabel: gevolgd naar 't Fransch van l' Abbé aubert.
Nibil habet Fortuna tua majus, quam quod quamplurimis bene facere possis; nec natura tua melius, quam quod velis.
cicero.
GY, die vervreemd van mededoogen,
Als de Armoê u, met schreijende oogen,
Om bystand smeekt, geen agt op traan of zugten geeft;
Weet gy dan niet, ondankbre Stervelingen!
Schoon weelde en wellust u omringen,
Waarom de Hemel u een hart geschonken heeft?
Hy wilde uw staat gelukkig maaken!
Indien gy dan de menschlykheid
Nog niet geheel hebt afgeleid,
En zoo gy 't aardsch geluk en 't eeuwig heil wilt smaaken,
Hebt uwen Broeder lief; zyt dan altoos bereid,
Den armen by te staan, door mededeelzaamheid.
| |
| |
Twee Honden, die voorlang als buuren zamen woonden
In 't zelfde huis, en, zoo men zegt, betoonden,
De vriendschap kenden, en haar hielden in waardy.
Joli, de gunsteling der weeldrige Eufrosine,
En Blom de hond van Vrouw Claudine,
Zyn 't, van wier vriendschap ik nu zing.
Claudine's staat was zeer gering;
Zy moest alleenlyk leeven
Van 't geen door and'ren haar uit meêly wierd gegeeven;
Daar de eerste integendeel zeer vrolyk leefde en vry,
Omringd van dartelheid, en weelde en lekkerny.
Dan let, hoe dat door mededoogen
Joli, schoon maar een hond, inwendig wierd bewoogen;
Want als men hem zyn eeten gaf
Stond hy aan Blom de helft gewillig af.
Iets was 'er egter dat hem kwelde;
Dit was dat zyn Meestres nu ook de brokken telde,
Die hy meest van haar Tafel kreeg.
‘Zyn maag’, zey zy: ‘schynt altoos leêg,
Hy wordt te gulzig en zal wis zyn lyf bederven;
Men geev' hem minder, hy zal van gebrek niet sterven;
't Waar' jammer dat het lieve beest,
Door overmaat van spys, kreeg letzel aan zyn leest’.
Men gaf hem minder, en, schoon dit hem mogt mishaagen,
Blom had van geen gebrek te klaagen,
De helft viel hem altoos ten deel,
Het zy, zyn vriend Joli of weinig kreeg of veel.
Deez' handelwyz' bleef lang verborgen;
Schoon die bedienden, die voor 't beestje moesten zorgen,
Hem dikwerf sloegen, om dat hy zoo gulzig scheen;
Maar niemand wist hier van de rêen.
Joli was haar te slim; want, in verscheide holen,
Naby en op den trap, hield hy de spys verschoolen,
Voor Blom, zyn vriend; en, op een zagt geblaf,
Die dan zyn maag braaf vulde in 't byzyn van den ander'.
Dus leesden zy in vriendschap niet elkander,
Als zeek're vroome Kat Joli, haar medgezel,
Betrapte en tot hem zey: ‘zoo broeder! dat gaat wel,
Gy schynt zeer yvrig in u voorraad te bezorgen;
Is 't niet voor heden, 't is voor morgen:
| |
| |
Maar 'k weet, dat Blom, niet gy, die spys verteert;
Foei, broeder! foei, gy handelt zeer verkeerd.
Wat wet verpligt u, om een' beed' laar iets te geeven?
Zorg voor u-zelv', laat hy van 't zyne leeven.
Welk dwaas gedrag! in plaats dat ge u verblydt
In 't geen een ander lydt,
Zoo ondersteunt gy hem; ei, wil u tog bezinnen;
En denk, de liefde moet eerst van zig zelv' beginnen’.
‘Ach,’ zey Joli, geheel bedaard:
‘ô Zuster! gy spreekt zeer ontaard;
Zoo gy eens wist, wat stil, wat aangenaam genoegen,
Inwendig wordt gesmaakt, wanneer me lets toe kan voegen
Van zynen overvloed, aan zulken, die in nood
En niet in staat zyn ter verkryging van hun brood:
Gy zoudt, was 't u bekend, my niet zoo schimpend hoonen,
Maar ook, als ik, aan Blom uw liefde en vriendschap toonen.
Ik reken het een groot geluk,
Dat ik me in staat bevinde, om hen, die onder 't juk
Det armoê zugten, van dien zwaaren last te ontheffen.
ô! Kost gy dat geluk bezeffen!
Was weldoen ook uw lust en vreugd,
En kweekte uw Ziel deeze eed'le deugd,
Ja, was altoos uw hart goedwillig open,
Dan mogt ge op 't Hemels zegen hoopen’?
Hou op, gy draaft te ver met uw geleerden hond,
Zegt ligt de Leezer: dan, 't geen vloeide uit zynen mond,
Hy zy een hond of niet, brengt ons 't gebod te binnen;
Gy moet uw naasten als uw eigen-zelv' beminnen!
Semper idem:
amsterdam,
1776.
|
|