| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verhandeling over de voortreffelykheid, en het zwaarwigtige van het ampt eenes openbaaren bedienaars des Euangelies.
HEt Ampt eenes Leeraars is van dien aart, dat het aan de beoordeling van al de Wereld, van Kundigen en Onkundigen, van Wyzen en Dwazen, van Verstandigen en Slegthoofden bloot ligt. Men mag 'er met grond van zeggen, dat 'er gene bediening uitgedagt kan worden, welke hier aan meerder onderworpen zy, dan die van eenen openbaren Leeraar; 't welk dezelve ook dikwerf aan veler versmadinge bloot stelt. Dan hoe ook anderen daar over mogen denken, wy twyfelen geenszins om het Leeraars-Ampt te tellen, onder de edelste bedieningen, welken een Mensch bekleden kan, en met den Heiligen Apostel te zeggen; ‘dat hy, die het Ampt eenes Opzienders begeert, naar iets voortreffelyks staat’. Hoe smadelyk, hoe veragtelyk velen ook omtrent deze Bediening mogen spreken, hoe laag zy 'er over oordelen; met welke onwaardige, met welke veragtelyke namen derzelver Bedienaars, ook in onzen leeftyd, veelal bestempeld, hoe zy door vele vuige en kruipende Zielen versmaad worden; men heeft ze echter, naar ons oordeel, van wegens het werk, dat zy te verrigten hebben, altoos hoog te agten, en hen nimmer met versmading te bejegenen, noch laag van hunne bediening te spreken.
De regtmatigheid hier van loopt terstond in 't oog, als men maar in aanmerking neemt, wat er aan het Ampt eenes Leeraars al verknogt zy. Van der Jeugd af aan, dient men 'er wel toe opgeleid te worden, en dan nog blyft de Godgeleerdheid eene onuitleegbre bron. Van der Jeugd af, dient men 'er wel toe opgeleid te worden; nadien de beoefening der Godgeleerdheid, zal men 'er gelukkig in slagen, geen geringe voorbereiding vereischt. - Hoe veel arbeids behoort men niet aan te wenden, alleen om eenige grondige kennis dier Talen te verkrygen, in welke de Heilige Schriften beschreven zyn? Hoe veel tyds word daar toe niet vereischt; welke middelen moet men niet in het werk stellen; en, hoe vele kosten ver- | |
| |
spillen, wil men een weinig in deze Talen ervaren worden? Verder is ook de Historiekunde eene voorname wetenschap, waar van een Leeraar geenzins onkundig mag zyn. In de Algemene Geschiedenis, in die der Joden in 't byzonder, mitsgaders in die van zyne eigen Natie, behoort hy vooral geen Vreemdeling te wezen, en de Kerkelyke Geschiedenissen zyn hem ten eenemaal onontbeerlyk. Wat Leeraar zal hy ook wezen, indien hy geheel onbedreven is in de Welsprekenheid, en fraije Letteren? In de Natuur- en Overnatuurkunde ongeoefend te zyn, zou zekerlyk eenen Godgeleerden ter schande strekken. En wie zal de nuttigheid der Wiskunde voor eenen Godgeleerden ontkennen; of in twyfel trekken, of hy ook bedreven moet zyn, in de Kunst van reden-twisten?
By deze inwendige worden ook uitwendige vermogens vereischt, zal hy recht geschikt en bekwaam zyn tot de bediening, waar toe hy opgeleid word. Hy dient wel bespraakt te zyn; geschikte hoedanigheden en gaven te bezitten, om zyne zaken op eene bevallige wyze voor te dragen. Het eerste is, zonder het laatste, waarlyk niet genoeg? Wat zal het 'er doodlyk uitzien, zo hy gansch gene uitwendige Vermogens heeft, om eene zaak, min of meer, met een bevalligen zwier voor te dragen! Dit behoorde men, als een zeer gewigtig Stuk, al vroeg in overweging te nemen; op dat men zyne Kinders niet tot den dienst opleide, indien men 'er niet van kon verwagten, dat zy, ten minsten gene vervelende, maar redelyke gaven zullen hebben. Het is niet te zeggen; hoe de uiterlyke gaven eenen Leeraar te stade komen, en wat ze al toebrengen, om de zaken aangenaam voor te dragen. Hy, die eene slegte uitspraak, en geringe gaven, heeft, moge zyne Predikatien nog zo frai weten op te stellen; hy moge een geleerd Man zyn, bedreven in alle Wetenschappen, die in eenen Godgeleerden gevorderd worden; wat voordeel zal het hem aanbrengen, indien hy gene uitwendige gaven bezit, om zyne zaken bevallig voor te stellen, en haar, door een aangenaam talent, eene zekere kragt en nadruk by te zetten, waar door zy eene mate van fraaiheid verkrygen, die den Hoorderen wonder behaagt? Hy zal, zulke Preekgaven missende, ver te kort schieten, by een middelmatig geleerd Man, met fraie en innemende Talenten. - Dit zo noodwendig vereischte word nochtans al veel over het hoofd gezien: inzonderheid van zulke Ouders, die hunne Kinderen al voor den Predikdienst schikken, eer zy nog eens geboren zyn; die de Predikanten voor iets meerder dan Menschen houden, en niet rusten voor dat hun geslagt op zulke Leden boogen kan. Uit dien hoofde
| |
| |
is menig Zoon, voor hy in de Wereld verschynt, zo het niet reeds een Artikel in de Huwelyksche Voorwaarde is, tot den Kanzel, en den Predikdienst voorbeschikt.
Ondertusschen doet dit alles nog niets, tot het wezenlyk gewigtige des Leeraars Ampts. Het geen ik opgenoemd heb, zyn slechts de eerste vereischten in den Leeraar; het gewigtigste van zynen dienst bestaat, in de dadelyke Uitoefening zyner vermogens; en de bestiering zyner Kudde. Wat behoort hem zyne Gemeente, hem als Harder aanbetrouwd, niet nauw aan het hart te gaan! Geen vlyt noch zorg moet hy spaaren, om derzelver heil op alle mogelyke wyzen te bevorderen; hy moet ten allen tyde alle zyne pogingen aanwenden, om dat gewigtig oogmerk, het welk hy zich met al zyn Prediken heeft voor te stellen, te bereiken. Hy moet altoos vriendelyk zyn, en by alle gelegenheden doen blyken, dat haar heil, haar welzyn, haar euwig behoud, hem het naaste aan het harte ligt; even als een Harder, die alle zorge en moeite aanwend, voor de aan hem vertrouwde Kudde, die nagt en dag waakt en slaaft, op dat 'er geen Schaap afdwale, noch geroofd worde. De Leeraars toch zyn Geestelyke Harders, die, met gene mindere zorgvuldigheid en toevoorzigt, voor hunne Kudde moeten zorgen en waken. Hoe gewigtig een werk is het, den wil van zynen Hemelschen Vader te verkondigen; en de Verborgenheden des Allerhoogsten uit te leggen! - Hoe gewigtig een werk is het, anderen te bestieren, te onderwyzen, en den weg te leren, welke nen ter euwiger behoudenisse leid! Hoe veel arbeids en moeite is hier niet aan vast! - Daar toe behooren raadgevingen, vermaningen, bestieringen en bestraffingen. In alle verlegenheid moet een Leeraar gereed staan, om de Leden zyner Gemeente, wanneer zy zich tot hem keren, met raadgevingen te ondersteunen. Hy moet hen tydig en ontydig, dat is geduurig, vermanen, en tot hunnen deugdzamen pligt aanzetten. Hy moet hen leren, wat zy Gode, hunnen Evenmensch en zich zelven verschuldigd zyn. Hy moet hen bestraffen, wanneer zy zich in eenig geval tegens hunnen schuldigen pligt vergrepen hebben; en zyne bestraffingen, hoe scherp ook, moeten echter altoos liefde ademen. Nimmer mag hy zich
vyandig gedragen, of iemand hunner met een meesteragtigen, of heerschenden toon bejegenen, en de Leden zyner Gemeente afkerig van hem maken. Een Predikant behoort vooral te zorgen, dat men hem niet vliede en aanmerke als eenen Vyand, dat men voor hem heen vlugte op zyne verschyning, hy moet 'er integendeel zyn voornaamste werk van maken, om aller harten te winnen; ten
| |
| |
einde een ieder vrymoedig tot hem durve treden; schoon hy wel zorge drage, dat hy nimmer zyne agting verlieze, en die eer beware, welke men aan hem verschuldigd is. 'Er valt dus voor eenen Leeraar veel meer te doen, dan slechts Zondags tweemalen, en op andere gezette tyden, te prediken. Zyn groote, zyn voorname toeleg behoort te wezen, verstandige en Godsdienstige Leden in zyne Gemeente te maken; om Kennis en Deugd voort te planten. Men kan zekerlyk alle Menschen, met gene mogelykheid, tot den zelfden trap van kundigheden en bekwaamheid brengen; men kan ook niet verwagten, dat elk even Godsdienstig gemaakt kan worden. Doch men mag daarom geen Mensch onkundig laten, in die zaken, welke hy volstrekt weten moet, en niet ontberen kan, dan ten koste van zyn euwig belang. Ontmoet men Leden, die mindere bekwaamheden hebben, die, wegens tydelyke bezigheid, de behoorlyke gelegenheid derven, om zich in vele zaken ervaren te maken, dezulken mag men daarom niet verwaarloozen. Men moet hen kortlyk leren, 't geen zy noodwendig hebben te kennen; vooral hunne pligten, jegens hunnen maker, hunnen Naasten en zich zelven: deze pligten moeten hun gestadig en duidelyk voorgedragen worden. Maar hoe veel arbeids, hoe veel zorge, overlegs en beleids is hier toe niet noodig! Wat valt het bezwarelyk, het domme Gemeen Waarheden verstaanbaar in te prenten! Wat valt het moeilyk, ingewortelde gebreken te verbeteren, en de Menschen tot de Deugd op te leiden!
Zie daar in algemene voorstellingen aangeduid, wat 'er al tot het Ampt van eenen Leeraar behoort. Zaken, voorwaar, die niet gering, maar van het grootste gewigt, van het uiterst aanbelang zyn. Laat ons, echter, ten meerderen aandrang, nog wat byzonderer nagaan, wat 'er tot elk gedeelte van zyn Dienstwerk gevorderd wordt.
Het Prediken, de Heilige Schriften uit te leggen, is het eerste werk, dat hier in aanmerking komt. Hier toe wordt hy geroepen; en hier naar word hy ook het meeste geoordeeld. Op elken Zondag, en dikwils nog meêr, moet hy gereed staan, om zyne Gemeente en Stuk uit de H. Schrift open te leggen; om met die genen, welken opgekomen zyn, den tyd van den openbaren Godsdienst, tot stigting, Godsdienstig door te brengen. Het Prediken is waarlyk eene zaak van veel gewigts, zo men 'er niet los over heen wil loopen: en velen zouden, zo ze 'er het moeilyke recht van kenden, zich schamen, dat ze den Leeraar dikwils zo vele moeite, bykans voor niet, laten doen. Welk een hartzeer is 't voor hem, die zich
| |
| |
afslooft, nagt en dag afslooft, om, naar de gaven en talenten, welke hem geschonken zyn, den weg aan zyne Gemeente ter harer behoudenisse aan te wyzen, wanneer hy, voor al zyne moeite, voor zyn blokken, voor zyn onvermoeide vlyt ten loon ontvangt, dat hy zyne Predikatie in eene schier ledige Kerk doen moet! Welk een verdriet moet zulks eenen braven Leeraar niet aandoen! En hoe menigmaal is dit nochtans het lot van deftige Mannen, die versmaad, en welker doorwrogte Leerredenen veragt worden! Indien elk wist, wat moeite 'er aan vast zy, om ergens een goed opstel van te maken, men zou zich schamen, niet alleen over zyne zuimagtigheid in 't Kerkgaan, maar ook over zyne onoplettendheid, wanneer men ter Kerke is, onder het Prediken; welk laatste niet minder verdrietig valt voor den Leeraar. Dat ook hier omtrent een schandlyk verzuim plaats heeft, is blykbaar uit de geringe Vrugt der Predikatien, op de gemoederen der meeste menschen. 'Er word veel gepreekt, en om dat 'er veel gepreekt word, valt die schoone zaak mogelyk by velen in kleinagting; dewyl de Mensch ligtlyk dat geen begint te veragten, waar aan hy gemeenzaam word.
Men denkt ook gemeenlyk, dat 'er aan het opstellen eener Predikatie weinig vast is; en merkt het Ampt eenes Leeraars aan, als een Ambagt, dat even zo gemakkelyk als enig handwerk waar te nemen is. Dog zulk een oordeel vellen Onkundigen, die niet weten, wat het zy met den Geest te werken; hoe veel het inhebbe, denkbeelden aan een te schakelen, en die in eene geregelde orde voort te brengen. Men bezeft niet, dat eene geringe ongesteldheid van 't Lichaam een Mensch buiten staat kan stellen, om recht te denken; waar tegen, in eenig ander beroep, eene matige beweging, de kwade gesteldheid, zo niet verdryft, ten minsten matigt en verzagt. Ondertusschen moet hy, die Prediken zal, 't zy hy 'er al of niet lust toe hebbe, het zy hy wel of kwalyk gesteld zy, aan 't werk; hy moet, of hy 'er toe in staat zy of niet, de vermogens van zynen Geest inspannen, en zich pynigen, om geregeld te denken. - Doch laten wy, het stuk van die zyde beschouwd hebbende, nu voorts overwegen, op welk eene wyze de Leeraars zich, in 't handhaven van den openbaren Godsdienst, hebben te gedragen, ter meeste stigtinge, en ten grootsten nutte hunner Gemeenten.
In de overweging hier van, komt de Leeraar voornaamlyk in tweeërleie betrekkingen voor; te weten met opzigt tot het doen van Gebeden, en 't uitspreken van Leerredenen. Ten aanzien van het eerste, dat met regt den naam van Godsdienst draagt,
| |
| |
is de Leeraar die geen, welke, uit naam der gansche Gemeente, voor den Throon des Allerhoogsten toetreed; en in die betrekking is hy zo veel als de mond des Volks tot God. De gansche Gemeente spreekt door hem; door hem brengt zy hare nooden en begeerten plegtig voor God. Dit zal men ongetwyfeld met geen grond van eenige waarschynelykheid kunnen tegenspreken; want tot welk een einde gaat het Volk met hunnen Leeraar op? De dag, die 'er toe afgezonderd word, geeft het oogmerk genoegzaam te kennen; het is, om met hem gezamentlyk den Godsdienst te verrigten. Deze dienst moet derhalve gemeenschaplyk geschieden; en de Gemeente verenigt zich des in haren Leeraar, om, als één eenig Man, met verénigde harten, hare gebeden voor God, haren Hemelschen Vader, uit te storten. Zyne stem is des de stem van 't Volk; zyne gebeden zyn hunne gebeden; zyn mond is hun mond; zyne tong is hunne tong; en alle zyne woorden zyn de woorden van hun hart, ter uitdrukkinge van de begeerten hunner Zielen. Om deze reden behoort hy ook de nooden zyner Gemeente zeer wel te kennen, en niet onkundig te zyn van hare gebreken. Hy moet de vervulling der nooden, gezamentlyk met zyne Gemeente, van den Hemelschen Vader afsmeken; en bidden dat zy te zamen van de heerschende gebreken onder hun vrygemaakt mogen worden.
Dan mogelyk werpt men my hier tegen, alle de Leden der Gemeente zyn gene ware Bidders, gene opregte Aanroepers van Gods naam. Velen naderen tot God met hunne lippen, met bedriegelyke lippen; terwyl hun harte verre van hem is. Hoe velen zullen 'er dan niet gevonden worden, die valschlyk spreken, en bedriegelyke woorden voortbrengen, als zy hunnen Leeraar op het spoor volgen! Hoe zal, hoe kan zo een Gebed Gode aangenaam wezen, daar 'er zo velen onder de Bidders gevonden worden, die haters en versmaders, in stede van beminnaars, van God zyn, en dus menschen die niet bidden kunnen? - 't Is zo, ik zal wel zorge dragen, om van alle de Leden eener Gemeente te vertrouwen, dat zy ware Aanroepers Gods zyn; de minsten, dat meer is, zyn, dit wil ik gaarn toestaan, maar echte Bidders; het geringste deel, dit gees ik toe, bestaat uit ware Liefhebbers en opregte Beminnaars des Heren. Dan dit kleiner gedeelte, deze mindere Leden zyn 't echter, die hunnen God in Geest en Waarheid aanbidden; en schoon, hun getal ook nog zo klein moge wezen, is een Leeraar, dunkt my, gehouden, zich naar dat beste deel te schikken; om met die ware Bidders uit zyne Gemeente voor den Genade Throon te verschynen, en hunne smekin- | |
| |
gen aan de hoogste Majesteit op te dragen. Voegt zich hier nu een onwaardig Lid by, dit is geheel buiten de schuld van den Leeraar, en buiten de schuld van hun, die met geen ander oogmerk opgekomen zyn, dan om hunnen God in waarheid en opregtheid te dienen. De Leeraar is geen Hartenkenner, hy kan ze niet onderscheiden; dat is het werk van den Alwetenden God. - Hier is het kaf nog onder het koorn vermengd; dit te zuiveren, dit van één te scheiden, is het werk van een grooter dan slechts menschlyk vermogen. De Gemeente bestaat uit tweeërleie Leden; de waren kunnen niet voorkomen, dat 'er zich valschen onder hen voegen, en de Leeraar kan niet voorkomen, dat 'er zich, onder de oprechte Aanroepers van Gods naam, ook valschen vermengen. Dit zo zynde
kan 't niet wel anders wezen, of een Leeraar moet zich, in het inrigten zyner Gebeden, aan de zyde der Opregten voegen; van dien kant is 'er alleen verwagting van verhooring; de Gebeden der Regtvaardigen vermogen veel. Maar zou men, denkt veelligt iemand, die zwarigheid niet kunnen ontgaan, door altoos in den derden persoon te bidden? Dan hy, die zodanige gedagten voed, overwege eens recht ernstig, hoe oneigen een verzoek of bede voor zich zelven zy, waar in men van zich afbid, even gelyk men verzoeken doet voor anderen; waar in de Gemeente niet zoo zeer voor zich zelven, als wel voor Persoonen, die buiten de vergaderde Gemeente zyn, schynt te bidden. Want wanneer de Leeraar zyne Gebeden, die gemeenschaplyk gedaan moeten worden, in den derden Perzoon inrigt, dan bid de zaamgekomen menigte eigenlyk voor Luiden buiten de Vergadering. Klinkt het niet vreemd, eene bede of verzoek voor zyn eigen te doen, waar van het Voorstel voor eene derden is ingerigt? Welk eene ongeregeldheid vertoont zich hier in? Wat Vrugt heeft men te wagten op een Gebed, waar in men zyne eigen nooden moet voordragen, wanneer men het zelve inrigt in den derden Perzoon, en dus voor iemand anders bid? Men zegge niet, de Leeraar is slechts de Man die bid. Het tegendeel blykt klaar; nadien de Gemeente vergadert, om haren Godsdienst te oefenen; en wat is het voornaamste van den Godsdienst anders, dan het Gebed? Daarenboven word 'er in het zelve, eene voorbede voor den Leeraar gedaan, in den derden Persoon; ten duidelyken bewyze, dat 'er een gemeenschaplyk gebed van de Vergaderde Leden uitgesproken word. - Wanneer dan de Vergaderde Gemeente eene gemeenschaplyke Voorbede in den derden Persoon doe, afzonderlyk voor Gelovigen; eene andere voor Overtuigden, en eindelyk eene afzonderlyke voor- | |
| |
bidding voor Zondaren, (meer zoorten zal ik niet opnoemen; dewyl ik 'er denkelyk zelfs al één te veel opgeteld hebbe;) dan mag men in waarheid zeggen, dat de byeengekomen
Gemeente, vergaderd om eenen Gemeenschaplyken Godsdienst uit te oefenen, rechtstreeks niet voor zich zelven bid; maar alles voor Leden, welke buiten de Vergadering zyn; het geen regelrecht tegen het oogmerk van een gemeenschaplyken Godsdienst aanloopt. En even zo is het gansch strvdig met de Voorbeelden, welke men ten overvloede in de H. Schriften aantreft. In de Psalmen kan men daar veelvuldige bewyzen voor vinden. De Apostelen en Euangelisten leren ons op gene andere wyze; en onze groote Leermeester, die Leeraar der Geregtigheid, welke best wist, hoe men zyne Gebeden, ter verkryginge eener gunstige verhooringe, hebbe in te rigten, deze geeft ons een voorbeeld, een allervolmaaktst voorbeeld, 't geen wy altoos verpligt zyn te volgen; dat ons leert, de nooden der Bidders rechtstreeks aan Gode voor te stellen; en niet in den derden, maar in den eersten, Persoon te bidden. - Waarom zouden wy nalaten, dit volmaakt voorbeeld te volgen? Waarom zouden wy, eenen gemeenschaplyken Godsdienst willende houden, niet gemeenschaplyk willen bidden, gelyk Kristus ons geboden heeft, zeggende: Bidt Gylieden aldus?
Om deze en meer andere redenen, ben ik derhalven van oordeel, dat een Leeraar, als de mond der Leden tot God, in den eersten Persoon bidden, en zich naar het beste deel zyner Gemeente schikken, moet; uit aanmerking, dat deze de ware Aanroepers van Gods naam, de opregte Bidders zyn. En daar benevens heeft men dan den Onbekeerden Zondaar, al biddende, ter bekeringe op te dragen, aan de Barmhartigheden Gods, welke in Kristus Jezus zeer velen zyn, nademaal het Gebed der Regtvaardigen by God veel vermag. - Maar wat de vraag betreft, of men zyne voorbidding, ter bekeringe van Zondaren, moet inrigten in algemene bewoordingen, dan of men alleen om de bekering der zulken moet smeken, die onder het Zegel der Euwige Verkiezing liggen, ten welken einde God zyn woord wil gebruiken, om hen te roepen, waar toe ook de prediking en verkondiging van het Euangelie ingerigt is; dit Stuk, als van zeer vele bedenkelykheid, laat ik thans in 't midden. Even zo min lust het my te bepalen, of men, met eene onderscheiding, met de Overtuigden tot een derde zoort van Menschen te maken, ook voet geeft, om met de Roomsche Kerk aan eene derde plaats te denken? Zulks komt zommigen zeer bedenkelyk voor, ge- | |
| |
merkt een Overtuigde, die in den staat der overtuiginge sterft, als dan gerekend moet worden, tot een middelzoort, tusschen Godloozen en Regtvaardigen, te behooren; ingevolge waar van hy dan ook eene derde plaats, afgezonderd van de Godloozen, en afgescheiden van de Regtvaardigen, zou moeten hebben. Ik laat deze twee Vragen tegenwoordig onaangeroerd, en ter overweging aan anderen over; nadien myne Verhandeling niet geschikt is om zaken, welke eene uitvoerige overweging vorderen, alhier af te handelen. Mogelyk deel ik vervolgens, in eene afzonderlyke Verhandeling, myne gedagten over dit Stuk wel eens mede.
Wat wyders nog aangaat, den aart en de Natuur van het Gebed eenes Leeraars, waar van wy tot nog niets gezegd hebben, daaromtrent staat het volgende bovenal in opmerking te nemen Het Gebed behoort ingerigt te worden, naar de nooden der Gemeente, en naar de Stoffe, welke verhandeld staat te worden. Het eischt eene destige taal, in smeekende bewoordingen; en moet kort en kragtig zyn. Vooral hoede zich een Leeraar tegen te lange Gebeden. 't Is toch buiten kyf, dat men, in een lang Gebed, dien yver, welke een noodzaaklyk vereischte in 't bidden is, kwvt raakt. Ook leert ons de aart van 't Gebed zelf, dat de Gebeden niet te lang gerekt moeten worden; nadien het niet missen kan, of de Bidder valt dan in een ydel verhaal van zaken; en bid, even als ware de God des Hemels, die onzer aller harten kent, ten éénemaal onkundig van onze nooden. Tegen die langdradige manier van bidden, heeft de Zaligmaker zeer ernstig gepredikt; vermaanende zyne Jongeren uitdrukkelyk, om in dit geval den Farizeuwen niet gelyk te zyn; naardemaal onze Hemelsche Vader alle onze gebreken en nooden kent. Wyders moeten onze Gebeden in alle opzigten hartelyk zyn; zo dat ze de begeerten onzer Zielen nadruklyk te kennen geven, in eerbiedige bewoordingen; niet doormengd met lage en laffe uitdrukkingen, over welke men zich schamen zou, in een verzoek, 't geen men aan een verheven Perzoon, onder de menschen, doen moest. Wanneer men dit alles nagaat, bevroed men ligtlyk, zonder dat wy 'er ons verder over uitlaaten, hoe veel 'er aan dat gedeelte van den Godsdienst vast zy; en men ziet dus gereedlyk, hoe gewigtig een Ampt de Leeraar in dit opzigt bekleede. - Hy toch komt, gelyk wy getoond hebben, in deze gansche Godsdienstige verrigting voor, als de Mond der Gemeente tot God; op dat de vergaderde Leden, door zynen mond, hunne nooden den Hemelschen Vader te kennen geven, en hunne harten met zyne Woorden doen spre- | |
| |
ken, om, van den Algoeden God, de vervulling van alle hunne Geestlyke
en Lichaamlyke nooden af te smeken. Dus komen zy gemeenschaplyk met hem, voor den Genade Throon, om aldaar als één éénig man hun hart en boezem uit te storten.
Dus ver beschouwden wy den Leeraar met opzigt tot het doen der Gebeden, en hier op staat ons vervolgens het oog te slaan op het andere gedeelte van den gemeenschaplyken Godsdienst, betreklyk tot de Leerredenen zelven; doch de overweging hier van zullen wy tot eene volgende gelegenheid uitstellen. |
|