De natuur en voortreffelykheid van den Evangelischen Godsdienst. Door J. Owen, D.D. Uit het Engelsch vertaald door M.v. Werkhoven, en uitgegeven met eene Voorreden door C. Erem, Ouderling te Rotterdam. Te Rotterdam by Bennet en Hake 1776. Behalven de Voorreden 125 bladz. in octavo.
IN dit Geschrift is het hoofdoogmerk van den Godgëleerden Owen te toonen, ‘dat het naer luid van Eph. II. 18, door Hem hebben wy beiden den toegang door éénen Geest tot den Vader, een uitneemend uitwerksel en vrucht van onze verzoening met God en met elkanderen, door het bloed van Christus, is, dat de geloovigen het voorrecht genieten moogen, van den uitmuntenden, heerlyken en geestelyken dienst van God in Christus, zo als die in het Euangelie geopenbaard en voorgeschreeven wordt, te oefenen.’ Dit voorstel, dat zyn Eerwaerde, op zyne gronden, regelmatig behandelt, en ernstig aendringt, dient grootlyks om den Lezer op te leiden, tot een levendig bezef van zyn geluk onder de Euangelische bedeeling, en van zyne verplichting om daer aen te beantwoorden, door 't welbehartigen van dien Euangelischen dienst. 't Is ook met dit hoofddoelwit, dat de Heer Brem de uitgave van dit Stukje in 't Nederduitsch bevorderd heeft; te meer daer hy 't, zo als hy in de Voorreden aenduid, byzonder nuttig oordeelt, ter afwending ener gevaerlyke dwaling, zo van misvatting als ongeloof. Tot het eerste, de misvatting, brengt hy het denkbeeld der zodanigen, die van de bedryven der geheiligden spreken, ‘als of God daar in geen welgevallen hadde, maar hunne beste verrichtingen met verontwaardiging aanzage, als van eenen onreinen gedaan, en niet anders dan als een wechwerpelyk kleed te achten, gelyk men die spreekwys by Jesaias Hoofdst. LXIV. 6. ten onrechte en tegen derzelver oogmerk hier toe bezigt.’ Onder het tweede, het ongeloof, betrekt hy de gedachten derzulken, die, het oog vestigende op Gods oneindige Hoogheid en zuivere Heiligheid, zeggen, ‘wie, of wat ben ik? niet slegts gering en nietig stof en asch, maar daarbeneven onrein en melaatsch, gebrekkig en verkeerd, en, in myne allerbeste
verrichtingen zelfs, nog oneindig te kort koomende aan die gehoorzaamheid, welke ik schuldig ben, en die gode waardig zy. Zou god dan myner wel in gunst gedenken? zou myn zo gebrekkige dienst Hem behaagen konnen? zou Hy