| |
Inwyings-Redevoering van A.P. Nahuis, openlyk uitgesproken, toen by het gewoon Hoogleeraar ampt in de Genees-Kruid-Schei- en 's Menschen Natuurkunde, op de Utrechtsche Hooge School plegtig aanvaardde. Uit het Latyn vertaald, door J. Voorduin, Med. Stud. Te Utrecht, by A.v. Paddenburg 1776. In groot octavo 50 bladzyden.
EEne Godsdienstige beschouwing der Planten, als een scherpste prikkel tot lievde en dienst van het Godlyke Opperwezen, is een by uitstek gepast onderwerp der Redenvoeringe van den Hoogleeraar Nabuis, by het openlyke aanvaarden zynes Ampts; en men mag wel zeggen, dat hy 't indiervoege ontvouwd heeft, dat het aller opmerking verdiene. Men beschouwt veelal de Plantgewassen slegts met een vlugtig oog, of ziet ze, door de gewoonte, genoegzaam als over 't hoofd; en zo al eens byzondere omstandigheden of inzigten onze aandagt op die Gewassen vestigen, bepaalt zig dezelve maar al te dikwils tot de Planten, zonder dat men 'er door opgeleid wordt, om zyne gedagten tot den volmaakt wyzen en goeden Schepper te verheffen. Ter afweeringe van die onagtzaamheid, en ter opwakkeringe van de vereischte aandagt hier omtrent, strekt deeze Redenvoering, in welke de Hoogleeraar ons onder 't oog brengt, hoe duidelyk Gods vinger daar in doorstraalt, en hoe eene oplettende beschouwing der Plantge- | |
| |
wassen regt geschikt is, om onze harten met liefde en eerbied voor God te vervullen.
Ten dien einde leert hy ons opmerken, den talryken overvloed der Planten, benevens derzelver verscheidenheid; waar van ons Vaderland, in deszelfs kleenen omtrek, ten minste twaalf honderd verschillende soorten opgeeft; waar van men in de bekende Waerelddeelen reeds acht duizend verschillende soorten optelt; en buiten welken 'er, naar de hoogste waarschynlykheid, nog zeer veelen onbekend zyn. Hy stelt ons ter overweeginge voor, hoe die verscheiden soorten, door alle eeuwen, bestendig verschillend blyven; en hoe zy, niet tegenstaande deeze verscheidenheid, zo veel overeenkomsts met elkanderen hebben, dat zy, schoon het getal der Geslachten groot zy, egter onder een zeer kleen getal van Klassen gebragt kunnen worden. Verder leidt hy ons op ter beschouwinge van de herkomst der Planten uit zaaden, volgens onveranderlyke Wetten, naar welken ieder Plant zyn eigen Zaad, en ieder Zaadje zyne eigen Plant uitlevert: als mede op derzelver wasdom, groeibaarheid, duuring enz. waaromtrent in ieder deezer Planten, eene vaste regelmaatigheid plaats heeft; mitsgaders op derzelver maakzel en zamenweefzel zo in- als uitwendig. In dit alles vertoont zig eene onnafpeurlyke wysheid van vorming en onderhouding, die ons de Godlyke Voorzienigheid ten allerklaarste toont. - Dan dit alles mag men, in zekeren zin, zeggen, is nog niets in vergelyking by 't geen zig voor ons opdoet, als wy met den Hoogleeraar het oog slaan, op de tweeërleie Geslachten der Planten, en derzelver wyze van bevrugting; 't welk de Hoogleeraar zo beknopt en met zo veel nadruk voorgesteld heeft, dat wy niet wel kunnen nalaaten, van het voornaamste deswegens te melden.
In 't algemeen staat aan te merken, dat de Manlyke deelen der Planten zyn de Meeldraadjes met hunne Meelknopjes, en de Vrouwlyke deelen het Vrugtbeginzel, de Styl en de Stempel; dat het bevrugtend Stuifmeel, op zynen tyd uitgeworpen, in de zig openende mondjes van den Stempel ingaat, en het vrugtbeginzel bezwangert - Hierin is reeds eene verwonderlyk wyze schikking; dan dezelve openbaart zig nog duidelyker als men agt geeft op de onderscheiden plaatzing dier deelen in verschillende Planten; welke zomtyds zodanig is, dat men, op het eerste aanzien, niet terstond bevatten kunne, hoe dit bevrugtend Stuifmeel tot den Stempel gebragt kan worden.
‘Dit is, zegt de Hoogleeraar, ligt te begrypen in zulke
| |
| |
Planten, wier bloem van Meeldraadjes en Styl te gelyk voorzien is, en zoo geplaatst, dat de Meelknopjes hooger dan de Stempel van den Styl of met denzelven even hoog staan. Want het vrugtbaar Stuifmeel, uit de Meelknopjes ontlast, kan, daar het door zyn eigen zwaarte naar beneden zakt, of door den wind naar de kanten geblaazen word, den onder of naast het zelve gelegen Stempel gemaakkelyk aanraaken, en, van wegens zyn menigvuldige deeltjes, denzelven rykelyk bestuiven, en dat wel des te beter, als de Meeldraadjes zoo geplaatst zyn, dat zy van rontom kroonsgewyze den Styl omringen, het welk wy in ver de meeste geslachten der Planten ontdekken, en dat ons te gelyk aanduidt, dat zulk eene manier van voortteeling aan de Planten zeer gemeen is, welke by de Beesten zeer zeldzaam, en onder de Menschen nooit bespeurd word, te weeten, dat een en het zelfde voorwerp, met het Vermogen en de Teeldeelen van beiderlei Geslacht te gelyk voorzien, op zich zelven bestaan, en zich alleen voldoen kan; buiten alle tegenspraak om deeze tastelyke reden, dat de Planten, wyl zy uit en van zich zelven niet van plaats kunnen veranderen, zoo ook niet, gelyk de Dieren, by elkanderen kunnen koomen.
Maar gelyk elk ligtlyk zal toestemmen, dat zulk eene voeging der Teeldeelen wyslyk geschikt zy, ter gemaklyke ontfankenisse van den Stempel, zoo bedient zig de Almagtige Opperbestuurder, die met zyn gebiet en wil in alle de Tweede Oorzaaken invloeit, en dezelve zoo regeert, dat zy aan zyn voorgesteld oogmerk volkomen beantwoorden, hier dikwils van een tegengestelden weg, en maakt zomtyds de Stylen korter dan de Meeldraadjes. Dus schynt hier door het Stuifmeel, uit zyn Meelknopjes uitgeschud, tegen zyn eigen zwaarte niet te kunnen ryzen, noch by de verwyderde mondjes van den Stempel te kunnen koomen. Hoe geschiedt dit dan? De Stempels van de lange Stylen buigen zich naar de Meelknopjes van de kortere Meeldraadjes, en op deeze wyze kan men, het geen moejelyk scheen, ligt begrypen, hoe het Stuifmeel op den Stempel komt; gelyk dit zeer klaar is in de Nagelbloemen, waarin deeze deelen altoos dus geplaatst zyn en blyven, daar dezelve in de wilde Kooren-Roozen, Kassie, Tamarinden, Passiebloem, naa dat zy haar mannelyk Stuifmeel op den Stempel gestrooit hebben, weder haare voorige houding aanneemen. En het is op deeze ééne manier niet alleen, zoo de Meeldraadjes korter zyn dan de Styl, dat de Goddelyke Wysheid haar doel treft; want in die Bloemen, wier Meelknopjes als in een rolronde huis zyn zamen gegroeit,
| |
| |
neemt de Stempel van den Styl op dien tyd, dat hy de rolronde buis dier Meelknopjes doorboort, het vrugtbaar Stuifmeel met zich, en groeit, op deeze wyze bevrugt zynde, ver boven de randen van den Cylinder uit.
Maar, gelyk wy nu zagen, dat de Ontfankenis in de regt opstaande Bloemen, schoon derzelver Styl langer is dan de Meeldraadjes, egter haaren gang ga, zoo worden wy zulks zomtyds ook in de Nederhangende Bloemen gewaar, alhoewel dezelve korter zy. Doch dezelfde zwaarigheid, welke hier uit zoo wel, als uit de langheid van den Styl in de voorige Planten, schynt op te ryzen, wordt op geene minder konstige wyze weggenomen. Immers, daar de uitgespreide Bloem op dien tyd, waar in zy haare grootte gekreegen heeft, in plaats van eene nederhangende eene regt opstaande houding aanneemt, en de Meeldraadjes dus langer dan de Styl zyn, bevrugten zy gemakkelyk den Stempel van den nu korteren Styl; dog keeren, na dat zy zulks verrigt hebben, weder tot haare voorige plaatzing, waaromtrent wy een duidelyk voorbeeld aantreffen, in een zeker soort van de Oijevaarsbek en van de Claitonia.
En hier zelfs zyn der Goddelyke Wysheid en Almagt nog geen eindpaalen gezet, maar de Allerwyste Schepper is verder op veel meenigvuldiger wyzen werkzaam omtrent de voortteeling der Planten. Want dikwils gebeurt het, dat in ééne en dezelfde Plant de eene Bloem Mannelyk en de andere Vrouwelyk zy, en dat veele deezer tweeslachtige Bloemen zomtyds niet alleen op eenen kleinen, maar zelfs eenen vry grooten afstand van elkander afgescheiden zyn. Wat nu? en door welk eene bewerking worden de Vrouwelyke Bloemen, daar zy by de Mannelyke niet koomen kunnen, bevrugt? Dit zoude den menschen gewis zeer moeielyk vallen, maar baart den magtigen Beheerscher van alles geen de minste zwaarigheid.
Deeze toch bedient zich van de Winden, als zyne dienaaren, die de Meelknopjes der Planten, door het heen en weder schudden, van haar vrugtbaar Stuifmeel berooven, en dit tot de Vrouwelyke Bloemen, welke digter of verder afstaan, overwaajen. Deeze lokt verscheiden Insekten door de hoonigzoete vogtigheid der Hoonigbakjes tot de Bloemen, die, van bloem tot bloem vliegende, met hunne pooten, lighaam en vlerken, het bevrugtend Stuifmeel van de Mannelyke tot de Vrouwelyke overbrengen. Deeze heeft, op dat de vrugtbaarheid der Planten niet zoude gestremt worden, voor die in 't byzonder, welker bloemen, van het tweederlei ge- | |
| |
slagt zynde, of wyd van elkander staan, of aan den anderen juist niet regt ondergeschikt zyn, door zyne wysheid gezorgt, dat de Bladen, die het Mannelyk Stuifmeel van de Vrouwelyke Bloemen zouden weeren, niet eer uitgroeien, voor dat 'er eene volmaakte en waare bevrugting hebbe stand gegreepen: het geen wy 's jaarlyks duidelyk zien in verscheiden geslagten van boomen, als in den Eiken, Populier, Eschen, Wilgen, Nootenboom en andere.
Dat die Bloemen, welke, uit Verschillende Planten voortgesprooten, op een wyder afstand, by elkander gevoegt en vereenigt moeten worden, ook op de zoo even opgegeevene wyze bevrugt worden, zult gy, zeer Geëerde Toehoorderen, nu ligt begrypen; want of de Bloemen van onderscheiden Geslacht op dezelfde Plant bloeien, of op eene andere, die 'er een weinig verder afstaat, zulks is om 't eeven. Daar die zelfde Wind die zelfde Insekten, zoo wel het vrugtbaare Stof tot de bloemen van de Planten, die een weinig van elkander af zyn, als tot die van ééne en dezelfde Plant, kunnen overbrengen.
Dan, daar wy de bevrugting der Planten beschouwen, zoude die verwonderenswaardige wys, waar op de bloemen van de Jatropha en Pisang voortkoomen en wederom sterven, ons kortzigtige Schepzelen gansch onbegrypelyk toeschynen. Want beide deeze Planten draagen wel Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen, maar op eenen onderscheiden tyd; zoo, dat de Vrouwelyken, wyl zy niet alleen het eerst te voorschyn koomen, maar slegts weinige dagen bloejen, reeds verlept, en ten eenenmaal onbekwaam zyn voor de Ontfankenis, wanneer de daarnaa bloeiende Mannelyke haar door haar Stuifmeel zouden kunnen bevrugtigen. Regtmaatig ryst derhalven de Vraag by u op, hoe zich de bevrugting in zulke Planten toedraage? De beantwoording valt gemakkelyk, naa dat de onvermoeide proeven der Kruidkundigen duidelyk beweezen hebben, dat dan eerst diergelyke Planten zaad schieten, wanneer 'er veele te gelyk op ééne plaats bloejen, en wel niet heel ver van elkander. Hier heeft derhalven dezelfde bewerking, die wy zoo even bewonderden, plaats. Want, daar veele derzelve, en die digt by elkander staan, juist alle niet op éénen en denzelfden dag te gelyk bloejen, zoo kan het gemakkelyk gebeuren, en het geschiedt in de daad, dat de Mannelyke Bloemen van de eene Plant, op dezelfde dagen, als de Vrouwelyke van eene andere Plant, te gelyk in haaren grootsten bloei zyn, en als het ware onderling een aangenaam huwlyk aangaan, en dus haar Geslacht altoos doen voortduuren.
| |
| |
En mogelyk verdient zelfs, Toehoorderen, de vereeniging, welke aan de Valisneria en Valisneroïs eigen is, nog grootere bewondering. De Vrouwelyke Plant toch, van haaren Man afgescheiden, verbergt met haare bloemsteng, krulsgewyze in een gedraaid, de teeldeelen onder het water (want het is een Waterplant), doch in den bloeityd raakt de gekronkelde bloemsteng los. Hier door word dezelve langer, en zoo dra die ééne bloem, welke zy heeft, met de oppervlakte van het water gelyk komt, opent zy zich, en houd zich zoo lang open, tot dat zy door eene Mannelyke Bloem bevrugt zy. Hier op krult zich de bloemsteng wederom in malkander, en de Vrouwelyke Bloem duikt onder het water. Maar de Mannelyke Bloem, daar zy in andere Planten op ééne plaats vast zit, en slegts door behulp van de Winden en Insekten gemeenschap oefent met het Wyfje, verlaat hier integendeel, zoo ras zy onder het Water haaren wasdom gekreegen heeft, aanstonds haare Plant, en komt vervolgens, van haaren bloemsteng afgescheiden, boven op het Water, als om een Wyfje te zoeken, en 'er zich mede te vereenigen, en vind eindelyk, na dat zy langen tyd door den wind heen en weer over het water geslingerd is, hare Bruid, en verrykt haar met het vrugtbaar Stuifmeel.
Wie derhalven, die met de behoorelyke aandagt de veelvuldige wyzen, waar op de Planten bevrugt worden, overweegt, (en het zoude geen moeite zyn 'er nog meerder te berde te brengen,) erkent en bewondert hier nieteenen Goddelyken Bestuurder en Beschermer! Wie denkt 'er zoo verkeert en ongelukkig, dat hy, daar hy, in gelykzoortige Planten, ook eene gelykzoortige manier van voorteeling gewaar word, hier eene Noodlottige en van alle wetenschap ontbloote oorzaak erkenne! Niemand van U is 'er, zeer Geëerde Toehoorders! het welk ik vast vertrouw, die niet, gelyk over andere, zoo ook over deeze werken des Oppersten Scheppers met Koning David uitroepe: ô! hoe veele zyn Uwe werken, Gy hebt ze allen met wysheid gemaakt!’
Op eene soortgelyke manier leidt ons de Hoogleeraar, ter beschouwinge van de Godlyke Wysheid en Goedheid, als ten duidelykste zigtbaar, in veele byzondere Eigenschappen der Planten, en bovenal in derzelver veelvuldige nuttigheid, ter versterkinge, ter verkwikkinge, ter herstellinge van den Mensch, en eene menigte van andere aangenaame en heilryke diensten, welken zy ons toebrengen. Onze Redenaar stelt dit alles op eene nadruklyke wyze voor, met een ernstigen aandrang om daar op agt te geeven, en dus opgeleid te worden, tot eene
| |
| |
dankbaare en liefderyke eerbied, jegens den Schepper, Onderhouder en Bestierder aller dingen. ‘Duizendmaalen, (zegt hy met het afloopen deezer beschouwinge) hebben wy de verrukkelykste weiden, bosschen, beemden, hoven doorgewandelt, en onze oogen op zulke vertooningen onthaalt, die door haare zeer schoone gedaante, en, als het ware, stilzwygende welspreekendheid onze harten tot den algemeenen Schepper hadden moeten opleiden, en aanzetten tot opregte dankbetuigingen voor zoo veele onverdiende weldaaden jegens elendige schepzelen. Maar wy zullen gerust en vrylyk bekennen, zoo wy van ons zelven maar geen al te goede gedagten hebben, dat onze oogen en harten al te vaak geslooten syn geweest voor deeze opwekking, die ons door de Natuur zelve gedaan werd. Zoo naamelyk is de mensch van natuur gestelt, zoo ondankbaar zyn wy allen, die leeven, jegens God, dat de weldaaden van den goeden Schepper, welke wy geduurig, als zigtbaare blyken van goddelyke goedheid, voor ons hebben, en dag op dag ryklyk genieten, ons nauwelyks aandoen of gaande maaken, ten zy Gods genade zelve, en dus een nieuwe, en gansch niet algemeene, spoorslag ons opwekke en aandryve, om deeze goedgunstigheden op haaren regten prys te stellen.
Ach of dit aller myner Toehoorderen, zoo veelen wy hier teg nwoordig zyn! Ach of dit zeer braave Medeleerlingen, die u op de kennis der Planten zult toeleggen, myn en uw byzonder voorregt ware, dat wy door de verbaazende menigte der Planten, welke wy dagelyks aanschouwen zullen, tot den Formeerder der Planten zelven wierden opgeleidt. Zoo zouden wy, door deeze pryzenswaardige en allernoodzaakelykste werenschap tot nut niet alleen van het broos en bouwvallig leeven onzen geest verryken, en de paalen van onze Kunst verder uitzetten; maar daarenboven, onder de medewerking van God, als het ware, door dit voedzel gesterkt worden, in de gewisse hoop op een altoosduurend geluk na dit leeven. Zoo zouden wy slegts geen nieuwsgierige, maar teffens godvrugtige Eerbieders en Beschouwers van de Natuur zyn.’ - Na 't voorstellen van dit alles besluit de Redenaar met deftige Aanspraaken, die naar de omstandigheden van tyd en plaats geschikt zyn. |
|