| |
| |
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De nuttigheid van het Predikampt en derzelver bevordering, ter meerdere onderzoekinge voorgesteld, door J.J. Spalding, Proost en Opper-Consistoriaal-Raad te Berlyn. Naar den tweeden en vermeerderden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by J.v. Schoonhoven en Comp. 1776. Behalven het Voorwerk 243 bladz. in groot octavo.
VOlgens den Eerwaerden Spalding behoort ieder Predikant een verheven denkbeeld van zyn Beroep te hebben, maer hy moet het op de rechte grouden bouwen. Dit den Bedienaren van het Euangelie voor te dragen, hun te toonen hoe zy overeenkomstig daer mede werkzaem moeten zyn, en hen daer toe aen te spooren, is het hoofdbedoelde van dit zyn Geschrift. Het raekt dus wel voornaemlyk, en de eerste plaetse, de Predikanten; maer deszelss lezing kan echter ook hare nuttigheid hebben voor alle de byzondere leden der Kerke; daer 't zeer geschikt is, om een ieder te wapenen, aen de ene zyde tegen ene bygeloovige ongegronde hoogachting en aen de andere zyde tegen ene redelooze versmading van het Predikampt; daer het een ieder het Predikampt op deszelfs waerde leert schatten, en tevens aenzet, om het zyne toe te brengen, ter bereikinge van het groote doelwit dezes Ampts.
Men heeft naemlyk, gelyk de Proost Spalding toont, de waerdigheid van dit Ampt te vestigen, op deszelfs nuttigheid; en een Bedienaer van 't Euangelie behoort altoos te gedenken, dat niemand, uit hoofde van zyn Predikampt, enige eer waerdig zy, dan voor zo verre hy in het zelve van een wezenlyk nut is, of het 'er ten minste op toelegt om het te zyn, overeenkomstig met het bedoelde zyner Bedieninge. En waer in bestaet dit? - Het is de menschen te leeren en te verbeteren; de kennis en beoefening van den Godsdienst onder hen uit te breiden; alles aen te wenden om hen te onderwyzen nopens den weg ter Gelukzaligheid, en hen te bewegen, om dien te bewandelen. - Een Ampt, dat daer toe strekt, is buiten tegenspraek nuttig; zy, die 't 'er op toeleggen, om, dit heilzaem uiteinde' te
| |
| |
bevorderen, zyn ontegenzeglyk achting waerdig; een ieder lid der Maetschappye behoort mede te werken, om dezulken in de welverdiende achting te bevestigen; en ieder Predikant, die deze waerde zynes Ampts kent, moet daerdoor genoopt worden, om het zelve indiervoege te handhaven, dat hy, zo veel in hem is, deszelfs daedlyke nuttigheid vermeerderen - De gegrondheid van dit alles, met hetgeen daeromtrent in aenmerking komt, word in dit Geschrift duidelyk ontvouwd, bondig betoogd, en ten ernstigste aengedrongen, met ene onderscheiden voorstelling van 't geen een Leeraer, ter bererkinge van dit doelwit zynes Ampts, bovenal in acht hebbe te nemen, waer toe inzonderheid het laetste en wel het grootste gedeelte van dit Werkje geschikt is.
Het hoofdzaeklyke komt hier op uit, dat een Predikant, overeenkomstig met den aert zyner Bedieninge, zich hebbe te benaerstigen, om zyne Toehoorders niet slechts kundiger te maken, maer zo kundiger te maken, dat zy, door die kundigheden, daedlyk zedelyk verbeterd worden. ‘Wy mogen, (gelyk hy zeer wel zegt,) de gansche zaak beschouwen, van wat kant wy willen, het zal blyken, dat alle onze kennis van God en Goddelyke zaaken ons, op geenerleie wyze, ergens toe dienen kan, dat de gansche Godsdienst, ons in geen ander opzicht gewichtig zyn kan, dan voor zo verre daardoor eene regte gezindheid van gemoed en wandel voortgebragt, en zulk een grond van geruststelling, vertroosting en hoope gegeeven wordt, die daadelyk aan de behoeftigheden en wenschen der menschelyke ziele voldoet’ Zyn Eerwaerde dit gestaefd hebbende, en dus voor toegestaen houdende, dat de Predikanten hunnen arbeid hoofdzaeklyk moeten besteden, tot de verbetering en de Godzaligheid, en tot de daarmede zo nauw verknochte gemoedsrust der menschen, verledigt zig voorts om aen te toonen, welke leeringen tot dat einde aengedrongen moeten worden, hoedanige Lundigheden en betrachtingen in den grond daer toe drenen, en op hoedanig ene wyze een Predikant dezelven heeft voor te diagen, om de Christenen te doen worden, het geen ze zyn moeten. Jonge Predikanten, en zelfs velen der zulken, die hun Ampt al lange waerget omen hebben, zullen hier in verscherden opmerkingen en lesten vinden, die met te ernstig, by herhaling, overdaent kunnen worden; des men dit Geschrift allen denzulken, die na 't Predikampt staen, of het zeive handhaven, met wel te sterk kunne aenpryzen; terwyl de overweging van het daer in voorgestelde te gelyk kan dienen, om de Leden der Kerke te doen gadeslaen, hoe hoog
| |
| |
hunne achting behoort te klimmen, voor zulke Bedienaers van 't Euangelie, die dus doende poogen te beantwoorden aen 't groot uiteinde van hun heilzaem Ampt. - 't Is waer, zy die gehoor geven aen de lessen van den Eerwaerden Spalding loopen gevaer, dat ze ligt verdacht zullen worden, van te veel op te hebben, met de Zedenleer, en de Geloofsleer te veronachtzamen; dan zyn Eerwaerde stelt hen wel in staet, om de verkeerde oordeelen deswegens krachtig tegen te gaen, en de ongerymdheid van soortgelyke beschuldigingen ten duidelykste te doen bezessen. - Laet ons, ten voorbeelde hier van, zyne aenmerkingen, wegens het voorstellen der Geloofsleeren nog mededeelen, dat ten beteren verstande van 's Mans hoofdoogmerk kan dienen.
Wanneer we, zegt hy, over het verschil hieromtrent willen handelen, moeten wy het, voor alle dingen, daarin eens zyn, wat we door Geloofsleeren verstaan, wanneer we ze tot het eigenlyk onderwys in den Godsdienst betrekkelyk willen maaken, of daar van uitsluiten. Elke bestiering der gemoederen, en der bedryven vereischt beweegreden, elke beweegrede behelst een voorstel in zich, welk ik als waarheid erkennen moet dit voorstel laat zich wederom tot anderen te rug brengen, zonder welken het met verstaan, met met vertrouwen geloofd kan worden. Dit alles zyn stellingen en leerstukken, die het verstand aanneemen moet, indien daar door eene werking in het harte en den wandel ontstaan zal; en wanneer deeze verscheidene, klaarer of duisterer erkende; stellingen tot God en het toekomende leeven betrekking hebben, dan heeten ze Geloofsleeringen. Geen mensch van verstand en nadenken kan het in de gedachten komen, van zulke Geloofsleeringen by den voordrag van den Godsdienst als iets onnoodigs te houden. Waar over mag dan het verschil zyn? Want dat 'er een verschil zy, weten we uit het gerucht, welk het maakt, uit de klagten over Predikatien, die te zedenkundig of te leerstellig zyn, uit de tegenovergestelde verhefsing der deugd boven het geloof, of des geloofs boven de deugd. Zo veel zullen we evenwel van beide kanten eenstemmig kunnen vaststellen, dat zodanige leerstukken, zonder welken geen gegronde geduurzaame aandrang tot rechtschapenheid, en geene volkomen zekere geruststelling by de rechtschapenheid plaats kan hebben, volstrekt noodzaakelyk zyn tot den Godsdienst, en onvermydelyk gepredikt moeten worden. Daar door is, derhalven, reeds het gewicht en de eere dezer Geloofsleeren in zekerheid gesteld, en daar zal altoos een genoegzaam bewys moeten bygebragt worden, eer- | |
| |
men iemand van die groote verkeerdheid beschuldigt, in dezen zin Zedenleere zonder Geloofsleere te willen prediken. Ook schynt het
voorts even zeer gegrond te zyn, dat de maate van het gewicht en de nuttigheid eener Leere in het voordraagen en onderwyzen van den Godsdienst, juist door de maat haares invloeds op de verbetering en den troost der menschen bepaald moet worden; dat, hoe minder eene stelling met het laatste voorstel, welk onmiddelyk op den wil werkt, en aandoening verwekt, in verband staat, of hoe zwakker zy, volgens haare natuur en inhoud, daar toe iets toebrengt, hoe minder gewichtig zy ook voor den Godsdienst is. Wilde men dit in twyfel trekken, dan kwamen wy weder, daar we geweest zyn; dan goldt de alvoorens vastgestelde grondregel niet meer, dat de gansche Godsdienst, en al wat daar toe gerekend wordt, niets anders voor ons een algemeen gewicht hebben, en tot onze gelukzaligheid dienen kan, als voor zo ver dezelve ons verbetert, en, in de orde der verbetering, geruststelt. Men kan dit onmogelyk loogchenen, zonder of een uitdrukkelyk bevel Gods, of anders eenen bevattelyken grond optegeeven, waarom het ter verkryging der gelukzaligheid noodzaakelyk zy, eene stelling, of een reeks en verzameling van stellingen te weeten, te gelooven en te belyden, van welken men toch van alle zyden moest toestemmen, dat ze, op geenerleie wyze, de menschen noch beter noch geruster maaken. Dit verdient van een yder onder ons in eene ernstige overweeging genoomen te worden, en dan zal het niemand meer bedenkelyk zyn, Geloofsleere en Zedenkunde, indien het toch Zedenkunde heeten zal, in haare behoorlyke betrekking tot elkander te stellen. Welke van beiden is 'er uit hoofde van de andere? Groote God, eleerden hebben de zaak door deze gelykenis zoeken optebelderen: de Geloofsleeren, zeggen zy, zyn in den Godsdienst, het geen het gewigt aan een uurwerk is, om naamenlyk de beweeging en de naeuwkeurige bestering des wyzers voorttebrengen. Wanner, derhalven, de
eersten geenen involoed op het gemoed hebben, zo zyn ze geene gewigten meer, zo kan men ze, onder deze eigenschap, volkomen ontbeeren; of wanneer ze toch dien naam zallen aebben, dan zou het met het voordraagen eener menigte van onwerkzaame geloossleemgen zo gelegen zyn, als of men eene menigte van gewigten aan de verkeerde kanten van een uurwerk wilde hangen, daar zy niets uitvoeren, maar wel de beweeging stremmen, of zelfs het geheele werktuig verbree- | |
| |
ken kunnen. Ik denk niet, dat men my hier, in stede van een derde, hetwelk van enkel bespiegelende kundigheden en zedelyke aandoeningen geheel onderscheiden zyn zoude, het Geloof zal tegenwerpen. Wanneer het Geloof in den waaren Bybelschen zin voor de gansche hartelyke aanneeming der Leere van Jeus Christus genomen wordt, dan is het kennis en geneigdheid te gelyk, of levendige werkende kennis; en wanneer men toeverlaat en vertrouwen daardoor verstaat, op welk voorwerp dit ook gesteld mag worden, dan is het eene zedenlyke beweeginge van den wille uit vooronderstelde vruchtbaare kennis. Op gelyke wyze zal ook in alle andere gevallen kunnen aangetoond worden, dat alleen dat geene, als iets weezenlyk tot den Godsdienst behoorende, voorgedraagen moet worden, wat dienstig is om de menschelyke gemoederen recht te bestieren, en hun daarby tevredenheid en hoop te geven. De waarde der Geloofsleeren zal altoos groot en heilig genoeg blyven, wanneer dezelve daar naar gechat, en wanneer deze haare bedoelinge zichtbaar gemaakt wordt. Doch al wat daar niets toe doet, laat zulks met nog zulke plechtige uitdrukkingen opgevyseld, of met nog zulke sterke vervloekingen omhemd worden, zo zal de naar onschuld, gerustheid van geweeten en zaligheid begeerige Christen nog altoos vraagen: waar toe baat my dat? Men mag de zaak beschouwen van welken kant men wil; wanneer men dezelve
slegts naar de wezenlyke gronden der waarheid, en niet naar gewoone duistere denkbeelden, die uit zekere van gewicht schynende woorden ontstaan, beoordeelt, zo zal men op het einde altyd moeten besluiten, dat ieder godsdienstige waarheid haar gewicht ontleent van de kracht, waar mede dezelve de Zielen in de behoorlyke gesteldheid brengt en tot God trekt. Al het andere kan weetenschap, aangenaame pryswaardige weetenschap zyn, maar het is geen Godsdienst.
Maar, zegt men, het behoort evenwel tot den Godsdienst, te kennen, te gelooven, en dus ook te leeren en in te scherpen al wat God ons in de H. Schrist als leerstellingen des Geloofs geopenbaard heeft, al heeft het zelfs geene eigenlyke betrekking op verbetering en ruste der Ziele'. Hoe! tot den Godsdienst? Als Geloofsleerstukken? Zekerlyk moet men elke Leer, elke uitspraak, welk ons van God geopenbaard en bekend gemaakt wordt, met eene onbepaalde toestemming als waar aanneemen, door welk eenen weg de openbaaring ook geschied moge zyn, en wat de bekend gemaakte waarheid ook behelzen moge. Met zulks niet te willen doen, zou men zich tegen de eerste bron des lichts verzetten. Maar dat daarom
| |
| |
alle kennis, die van God komt (en in den grond komt toch alle en ieder waare kennis van hem) tot den Godsdienst behooren en Geloofsleerstukken zyn, zulks zal bezwaarlyk te bewyzen vallen. Zonder eens te spreeken van de geschiedenissen en verhaalen, die maar enkel by gelegenheid in de H. Schrift voorkomen, vindt men 'er ook andere getuigenissen en Leerstellingen in, die wy, wanneer wy eens de algemeene Goddelykheid dezes Boeks erkend hebben, even gelyk zy daar slaan, als ongetwyselde waarheden verschuldigd zyn aan te neemen. By voorbeeld: Petrus spreekt van 't vergaan en verbranden dezer tegenwoordige Waereld, en dat is derhalven eene waare Leer. Is het nu daarom ook, in den eigenlyken zin, eene Leer van den Godsdienst, eene werkelyke Geloofsleer? Moet die in ons onderwys zo geleerd, moet daar zo op aangedrongen worden, als of derzelver kennis eene vereischte voorwaarde der genade Gods en der zaligheid ware. Moet men zelfs, gelvk eertyds geschied is, het gevaar van eeuwig verloren te gaan daar aan vasthegten; en met eenen naar dit gewaand gevaar evenredigen yver zintwisten, of men dit vergaan der zichtbaare waereld slegts voor eene verandering of voor eene volkomene vernietiging houden moet? Eveneens is het, geloof ik, gesteld met voorbeelden en derzelver toeëigeningen, met Prophetien en haare toekomende vervulling, en met eene menigte van andere Schriftuurplaatzen. Ieder Schriststelling wordt niet, daarom dat zy in den Bybel staat, eene eigenlyke Geloofsleer, os een gedeelte van den Godsdienst, voor zo verre deze den weg tot eene waare en eeuwige gelukzangheid in zig vervat. Nog minder kan men, onder de verscheiden' verklaaringen, werken de menschen 'er va geeven, zo volstiekt de eene, dewyl zy ons wel de beste voorkomt, als ter zaligheid noodzaakelyk, on ter prediking des Christendoms onontbeerlyk vaststellen, en aile andere als gevaarlyk en zielverderslyk
verwerpen. Dewyl dit nu, over het geheel genoomen, zekerlyk overal toegestaan wordt, zo moet 'er buiten twysel nog een ander kenteken van werkelyke, tot Godsdienst behoorende, Geloofsleerstukken voor handen zyn, dan de bloote melding eener historische of bespiegelende waarheid in de H. Schrift. Wat zonden wy anders niet een onmeetbaaren omtrek van ons Godsdienstig onderwys voor ons hebben? En hier weet ik, als 'er geen uitdrukkelyk Goddelyk bevel voor handen is, dat een Leerstuk, ook zonder dat wy eenigen invloed op Godzaligheid of geruststelling daar in bespeuren, nochtans tot verkryging der zaligheid geloofd moet worden; geen ander kenteken te vinden, dan even dezen invloed, deze
| |
| |
begrypelyke betrekking tot het geestelyk welzyn der menschen. Het onderscheid tusschen Leere van den Godsdienst, en 't uitgebreider verstaan der Heilige boeken, schynt my ontegenspreekelyk en zeer weezenlyk te zyn. Het is altoos beter, alle plaatzen daar van te verstaan, dan niet te verstaan, even gelyk het in ieder gedeelte der geschiedenis of wysbegeerte beter is, eene behoorlyke kennis van dezelve te hebben, dan 'er niets van te weeten, of 'er in te dwaalen. Het nut eener zodanige gegronde kennis kan in veelerlei opzicht zyne zeer verschillende trappen hebben. Al wat ik derhalven in eene Goddelyke openbaaring vinde, dat geloos ik, om dat het my daar gezegd wordt. Kan ik het door uitlegging voor my verstaanbaarder en begryplyker maaken, het is my zo veel te liver. Kan ik dat niet, zo wikkelt myn geloof zich in die algemeene overtuiging in, dat daar een behoorlyke en waare zin in ligt, dien ik slechts met zien kan, maar die my ook, zo lang ik hem niet zie, niet baaten kan. De opheldering, die ik my zelven daar van geeven kan, deel ik anderen, welken het ongetwyseld even zo aangenaam is, daar meer licht in te krygen, als my, gaarne mede. Dat is het werk der uitlegging; een werk dat ongetwyfeld in zyne maate zeer nuttig is. Maar is zulks daarom eene wezenlyke Leere, die tot den Godsdienst behoord? Beantwoort men 'er de groote vraag mede, hoe kome ik tot myne geestelyke en eeuwige Gelukzaligheid? Daar van kan ik my zelven onmogelyk overtuigen. En deze vraag is het echter, die een ieder nadenkend mensch, als zyne hoosdzaak, het eerst beantwoord wil hebben: Wat moet ik weeten en wat moet ik doen om zalig te worden? Wy zeggen allen, dat dit juist juist het doelwit onzer heilzaame kennis van God, van ons Christendom der gansche Leere is, die ons volgens het Evangelium van Jesus gepredikt wordt. Dus blyst ons dan ook niets anders overig, dan dat wy juist tot dit
oogmerk prediken, dat wy aantoonen, hoe de mensch daar door bekwaam gemaakt wordt, om in den hoogsten graad gelukkig te zyn. En daar door is de uitlegger van den Leeraar des Godsdiensts zeeronderscheiden. De Prediker zy ook vry, zo dikwils hy kan, een Uitlegger; hy zal daar altyd eenig nut mede doen, doch hy zy zulks egter hoofdzaakelyk met opzigt tot zyn post als Leeraar. Hy zondere zyne verklaaringen, zyne gevolgtrekkingen en in 't algemeen zyne meeningen over plaatzen of Leestellingen, die met het oogmerk om te verbeteren, en gerust te stellen in geen duidelyk verband staan, 't zy hy ze met veelen of weimgen gemeen hebbe, zodanig van de eigenlyke aanwyzing ter zaligheid af, dat hy den toehoorer en leerling doe verstaan,
| |
| |
wat hy als Godsdienst, als een middel tot zyne gelukzaligheid, weeten, gelooven en doen moet, en wat hem daarentegen slegts tot het beter verstaan van een Boek, welk eene Goddelyke openbaaring behelst, of tot verkryging van meerder licht in zyn kennisse dienstig is. Na deze myne verklaaringen, zal men, denk ik, niet onredelyk genoeg zyn om my te verwyten, dat ik alles loogchenen wil, wat ik niet voor eigenlyke Leerstukken van den Godsdienst houde, en men zal, hoop ik, het daar in met my eens zyn dat bespiegelingen, zelfs waare bespiegelingen uit getuigenissen der H. Schrift, niet anders tot het weezenlyk doelwit eens Predikers behooren, dan voor zo verre dezelven iets goeds in de zielen der menschen werken.’ |
|