Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Verhandelingen over de voornaamste Waarheden van den Godsdienst. Uit het Hoogduitsch van den Abt J.F.W. Jerusalem vertaald, en met eenige ophelderende Aanmerkingen voorzien, door B. Carull. Tweede Deels Eerste Stuk. Te Amsterdam by P. Spriet en Zoon 1776. Behalven het Voorwerk 230 bladz. in gr. octavo.NAdien de voorige Verhandelingen van dezen beroemden Schryver voor enige jaren in 't licht gegeven, ene zeer algemene goedkeming erlangd hebben, zo grypt 'er ongetwyfeld een gunstig vooroordeel omtrent derzelver vervolg plaets; en de Lezeis, die smaek hebben in 't naspooren van onderwerpen van die natuur, zullen zich, des houden wy ons verzekerd, niet bedroogen vinden in hunne verwachting, als zy dit Stukje doorbladeren. Een Wysgerig Godgeleerde ontvouwt hier de voorrechten der Openbaringe op ene leerzame wyze, terwyl hy zich naer de algemene vatbaerheid schikt; en opmerkzame Lezers in staet stelt, om de ongegrondheid en nietigheid der bedenkingen van 't Ongeloof ten duidelykste te bezeffen. Geen asgetrokken denkwyze belemmert, geen dorre voorstelling verveelt, maer ene duidelyke schryfmanien en bondige betoogtrant strekt om het Verstand te overtuigen; en tevens houd ene levendige en nadruklyke manier van voordragen de aendacht zo ernstig bezig, dat de overtuiging van 't Verstand den sterksten invloed op het Hart hebbe. Dit was, gelyk we by de afgifte van 't eerste Deel aengeduid hebbenGa naar voetnoot(*), het voorige tiental van Verhandelingen eigen, en 't zelve straelt insgelyks door in de twee Verhandelingen, welken ons thans aengebooden worden. - De eerste brengt ons onder 't oog, hoe wy de rechte kennis van den Godsdienst verschuldigd zyn, aen ene Openbaring en buitengewoone hulp van den Schepper; en 't ontvouwen hier van is indiervoege voorgedragen, dat het ons ten klaerste toone, hoe zulk ene buitengewoone onderrichting wegens den Godsdienst met Gods Wysheid overeenkome. Hieraen is ene tweede Verhandeling gehecht, in welke de Autheur overgaet, ter beschouwinge van de Godlyke Openbaring, vervat in Bybelschristen; waeromtrent hy zich voor tegenwoordig bepaelt, tot het eerste gedeelte der Schriften van Moses, ter naspooringe van de gesteltenis der Rede en den Godsdienst der eerste Menschen, volgens de Mosaïsche geschiedenis van den oorsprong des | |
[pagina 341]
| |
Menschlyken Geslachts af, tot aen den Zondvloed. - In de eerste word het Ongeloof, dat alle Openbaring wraekt, bestreden, en de laetste roont ons de voortreslykheid der Bybelbladeren in 't algemeen, maer wel byzonder die van het opgemelde geschiedkundige bericht van Mosses, dat het Ongeloof verguist, grootlyks, door het zelve uit een verkeerd oogpunt te beschouwen. - Dit gebrek, en deszelfs invloed over 't algemeen, met betrekking tot alle de Bybelschriften, ontvouwt de Abt Jerusalem, onder voorstelling van derzelver waerdye, met den aenvang dezer tweede Verhandelinge zo nadruklyk, dat wy uitgelokt worden, om 'er een weinig op staen te blyven; niet twyfelende of de Lezers zullen daer uit genoegzaem kunnen afnemen, dat deze Verhandelingen in een oordeelkundigen smaek opgesteld zyn, en ene aendachtige lezing vorderen. Die bondel van Schriften, onder den naem van den Bybel, of het Boek by uitnemendheid bekend, mag, oppervlakkig ingezien zynde, niets behelzen dat de opmerking in 't byzonder tot zich kan trekken; dit zy zo, zegt zyn Eerwaerde, en ny stelt het, dus beschouwd, ten laegste voor; maer met dit alles, vervolgt hy, eischt het onze opmerking, als men nagaet hoe de oudste helst van dit Boek eertyds de bron der kenniste van den waren Godsdienst was; hoe oudtyds en nog heden de kennis van den Godsdienst gevonden word, daer dit Boek in hoogachting is; en hoe in tegendeel die kennis gemist word, of verflauwt, daer dit Boek niet gevonden of versmaed word. En slact men verder het oog op dit Boek, beschouwt men het zelve uit het rechte oogpunt, dan ontdekt men wel dra, dat het niet alleen de bron van dat licht van kennis is, maer dat tevens, het geen onze grootste opmerking vereischt, de geheele geschiedenis der verlichting, het gantsche beloop van dit licht, van den eersten dageraed af, langs alle graden van klimming, tot die volkomen hoogte toe waer wy het zelve thans zien, in dit Boek vervat is. ‘Hoe toevallig dan ook de enkele stukken, waaruit het Boek bestaet, by elkander schynen vergaerd te weezen; hoe weinig betekenend eenige dier Stukken, op zich zelven, immer ook zyn mogen; zy maaken echter, in het verband der geschiedenisse van den Godsdienst en de reden, zodanig een geheel uit, het geen wy in alle wysgeerige geschiedenissen te vergeefs zouden zoeken. Want, waar dit licht, waar deeze gelukkige kennis eerst, en terwyl 'er de reden nog geen vermogens toe had, zo vroeg verscheenen is; - hoe zwaar het aan de reden is geworden, in haare zinnelyke kindsheid, | |
[pagina 342]
| |
voor deeze verheven begrippen vatbaar te weezen; - met hoe veel wysheid God zich aan deeze zwakheden heeft laaten gelegen siggen; - op wat wyze zyne Voorzienigheid, geduurende die zwakheden, het geheele verval verhoed, en deeze kennis, ten minste in één gewest, zo lang behouden heeft, tot dat de waereld en de rede, in het algemeen, meer voorbereid zyn geworden, om die kennis in haare uitgebreidere volkomenheid aan te neemen; - hoe gezegend middelerwyl, de invloed van deezen dageraad reeds geweest is, zelfs op de afgelegenste gewesten; - welk een tydpunt, welk een gewest, eindelyk, door de Voorzienigheid is verkozen, om dit volmaakter licht daar in te doen verschynen; - welk eene zalige verlichting het aanstonds over de waereld heeft gebragt; - door welke middelen deeze verlichting, niettegenstaande zo veele opgeworpene verhinderingen, zich zo spoedig verspreid heeft; - op wat wyze deeze verlichting dien hoogen graad van hemelsche klaarheid heeft verkregen, dat zy thans beveiligd is, voor alle nieuwe verduisteringen van het bygeloof, en eene valsche wysbegeerte; dat veelmeer alle reden, alle waare wysbegeerte verstrekken moet, om dit licht uitgebreider, deszelfs glans helderer, deszelfs invloed gezegender en vruchtbaarer te doen worden: - deeze geheele loop van dit licht komt in het Boek, in alle zyne tydperken, voor, en overal telkens in zulk eene duidelyke overeenstemming met de gesteltenis van de menschheid en de reden, dat de hand van den Heere der natuure, die dit licht bestuurd heeft, daarin volstrekt kenbaar is. - En dit is het juiste oogpunt, waaruit men dit Boek moet beschouwen, indien de rechte waarde van het zelve, en de oneindig-wyze en Godlyke bedoeling, die hier by waakzaam is geweest, naar vereisch gekend zullen worden; ook is het naauwkeuriger in acht neemen van dit oogpunt des te gewigtiger, dewyl elk ander, ons, zeer gemaklyk, verleiden kan tot het miskennen van deeze weldaadige bedoeling, en tot het verminderen van de waardigheid deezes Boeks.’ ‘Men behoeft, gelyk zyn Eerwaerde verder aenmerkt, daar toe juist geen vyand van dit Boek, geen loszinnig lezer te zyn, zelfs billyke Lezers kunnen 'er mede veriegen staan, wanneer zy dit Boek niet uit het voorgemelde oogpunt beschouwen; en door hunne bedenkelykheden tot het Deïsmus verleid worden, ja zich eindelyk in een algemeen Scepticismus verliezen. - Ook kan dit, gelyk onze Schryver vervolgt, een schadelyken invloed hebben op de Christenen. | |
[pagina 343]
| |
Een Christen, dit Boek, uit een ander oogpunt beschouwende, zal, schoon hy onwankelbaar blyve in zyn geloof, uit hoogachtinge voor het Boek, heimlyk wenschen, dat die schynbaare aanstootlykheden daarin toch niet mogten gevonden worden. Het zal hem inwendig smarten, dat de waardigheid van dit Godlyk boek deswegen zo gebrekkig gekend word; dat het ongeloof, uit dien hoofde, zo veel schitterende wapenen tegen den Godsdienst zelven opvat; dat dit ongeloof, daar door, in de oogen van deszelfs ligtzinnige eerbiederen, zo veel ingebeelde overwinningen op deezen Godsdienst behaalt; en dat die Godlyke Godsdienst daarom niet zo algemeen word, als dezelve anders, tot zegen van de menschheid, worden zou. Hy zal zelfs gelooven dat dit Boek het oogmerk, waar toe het voor handen is, volkomener bereiken zou, indien het een geregeld aanééngeschakeld Boek van leeringen was, of ten minste, met betrekking op het gewigt der leeringen en verhaalen, en op de waardigheid van den voordragt, alles daarin beter onderling overeenstemde. Maar beschouw ik dat Boek uit het rechte gezichtpunt; overweeg ik, dat het eene Godlyke onderrichting in den Godsdienst, en tevens ook de geschiedenis van dien Godsdienst moet bevatten, en aantoonen, welk eenen weg de Voorzienigheid, ter bereiking van dit oogmerk, en telkens, naar de bekwaamheden der menschen, heeft ingeslagen, dan verdwynen alle die aanstootlykheden ten eenemaal, en de wysheid der gunstigzorgende Voorzienigheid straalt my te duidelyker in de oogen. Want alles staat dan in dit Boek op zyne plaats; alle de schynbaare onvolmaaktheden; de kleine laage geschiedenissen; de verouderde zeden; de eenigzins hinderende zwakheden en gebreken, waar meê de eerste ste persoonen verschynen; hunne onvolkomen manier van voorstelling: dit alles behoort eigenlyk niet tot den Godsdienst, maar tot de historie van de menschheid en de reden, en verstrekt tot echte kenmerken van de natuurlyke zwakheid derzelven. En terwyl deeze bewyzen tevens aantoonen, op wat wyze de Voorzienigheid die zwakheid is ter hulp gekomen; hoe veel middelen Zy gebruikt heeft, om de menschheid op te leiden tot die volmaaktere kennis, welke ons, in onze tegenwoordige verlichting, niet dan natuurlyk voorkomt: zo verkrygt dit Boek, over het geheel, door die zelfde schynbaare onvolkomenheden, een karakter van Godlykheid, ja, de Godsdienst zelf ontfangt, door deeze zyne geschiedenis, een licht, eene bestempeling van | |
[pagina 344]
| |
waarheid, welke hy, door een eenvouwdiger en meer aanelkanderhangend leergestel, nooit zou verkreegen hebben. Want zulk een enkel leerboek, hoe voordeelig men zich hetzelve ook moge voorstellen, zou deeze bedoeling nooit zo volmaakt hebben bereikt. De onderwyzing zou nooit met de verscheidene graaden van het natuurlyk licht zyn overeengekomen, en met de bekwaamheden der menschen in geen evenredigheid hebben gestaan; zy zou eene verschyning zyn geweest, die met de verschillende zedelyke gesteldheid der waereld geen juiste betrekking had gehad; eene verschyning van welke men den oorsprongk noch de bedoeling recht ingezien zou hebben. De reden, indien deeze al tot eenige verlichting ware gekomen, zou nimmer de noodzaaklykheid en weldaadigheid van zulk eene onmiddelbaare onderrichting hebben willen erkennen; en ook alle bewyzen zouden misschien niet in staat geweest zyn, aan de reden den Godlyken oorsprongk van die onderrichting te betoogen. Maar deeze geschiedenis van de reden, welke tevens aan de onderrichting verknocht, en langs alle de trappen van de reden geleid is, deeze zet aan het gantsche Boek en de daarin begrepene onderrichting zulk eene waarheid en waarde by, en geest aan de overige bewyzen, op welken eigenlyk de Godlykheid deezer onderrichting steunt, zodanig eene bevestiging, dat zy voor alle de aanvallen van het ongeloof onoverwinnelyk blyven. Gesteld nu eens, dat men van eenige byzondere boeken, die tot de groote verzameling behoren; de schryvers met geen zekerheid zou kunnen opgeeven; dat men niet wist hoe deeze boeken in die verzameling zyn gekomen; dat men, uit dien hoofde, van het Godlyk gezach deezer stukken geen voldoenend bewys had; dat ook hun inhoud niet van die waarde was, dat men dien als den grond van eene Godlyke ingeeving zou kunnen beschouwen; - ik zal nog meer zeggen: - gesteld, dat het Boek alle die geringe gebreken bevatte, waaruit de vyanden van het zelve zich zulke blinkende overwinningen verschaffen; duisterheden, die wy op den grooten asstand niet meer wisten op te helderen; eene wysbegeerte, die met onze volmaaktere natuurkennis niet te vergelyken was; enkele kleine historiesche of tydrekenkundige onnaauwkeurigheden, die in het zelve, onder de menigvuldige lotgevallen, waarin het in wezen moest blyven, ingeslopen waren: - het zou echter daardoor, over het geheel, by my nog niets van zyne waarheid en waarde verliezen. Ik behoet geen Cánons, met zo veel geestvermoeijing gestaafd; geene verregezochte bewyzen, wegens eene vol- | |
[pagina 345]
| |
strekt woordlyke ingeeving; geen angstvallige verdediging van alle de daarin voorkomende daaden, of kleine historiekundige twyfelingen. Die eerbiedigheid, dat vertrouwen, waar mede ik dit Boek, als de eenige bron van alle myne zekere kennis van God, als het eenige veilige richtsnoer voor alle myne hoop en rust, aanneem, blyven, desniettemin, onveranderlyk dezelfden. De onderrichting, welke ik in dit Boek van mynen Godsdienst vind, bezit in haare innerlyke volmaaktheid zulk een onafhangklyk en aan haaralleen eigen bewys voor zyne waarheid, en deeze word door het karakter der voornaamste leeraaren van deezen Godsdienst, en dit karakter weder door die buitengewoone getuigenissen, waarmede God hunne zending bevestigd heeft: dit alles, zeg ik, word zo Godlyk gewis, dat, indien ik deze gebreken al erkende, myn geloof echter niets van zyne tevredenheid en sterkte verliest.’ |
|