| |
Uitlegkundige Vermaaklykheden, bevat in verscheid Brieven over veete Byhelplaatsen, en eenige stukken over de Kerkgeschiedenis, door P. Nieuwland, Leeraar der Hervormde Gemeente in 's Gravenhage, en Lid van de Zeeuwsche Maatschappy der Weetenschappen. Tweede Deel. In 's Gravenhage, by J. Thierry 1775. Behalven het Voorwerk 766 bladz. in groot octavo.
IN dit tweede Deel verleent ons de Eerwaerde Nieuwland, even als in het eerste, ene verzameling van Verhandelingen en Brieven, over Leerstellige en Zedekundige onderwerpen, over min of meer duistere plaetsen der Heilige Schriften, en enige merkwaerdige byzonderheden de Kerklyke Geschiedenissen betreffende. Ze zyn meerendeels door hem zelven opgesteld; alleenlyk gaen 'er vooraf drie vertaelde Handschriften van den beroemden Hoogleeraer van irhoven, en aen 't einde van 't Werk vind men twee Brieven en ene Verhandeling, van onderscheiden handen, die zyn Eerwaerde, als een Aenhangsel, aen deze Verzameling gehecht heeft. - Dezelve behelst ene verscheidenheid van Stoffen, die geschikt is, om de aendacht derzulken, welken zig op het beoefenen van stukken van die natuur toeleggen, bezig te houden, of aenleiding te geven om verder te denken. Van dien aert is, onder verscheiden anderen in dit Deel, des Schryvers Brief over de Leer van 't heilig Avondmael, die ene oplettende overweging vordert, waerom wy deszelfs inhoud alhier zullen plaetsen. - 's Mans oogmerk is, eenvoudig na te gaen, wat ons het Nieuwe Testament, in alle de byeengezamelde plaetsen, op dit stuk leert, en wat men 'er by wettigen gevolge uit besluiten kan. ‘Het Nachtmaal, zegt hy, is een stellig bevel, en buiten het klaar geopenbaarde, of wettig afgeleide, vermoogen wy hier niets te besluiten, of het wordt menschlijk’. Op
| |
| |
dien grondslag zich vestigende, brengt hy de Leer des H. Avondmaels tot vier Stellingen.
I. ‘Jezus Christus heeft dit Avondmael ingesteld, en bevolen, om het te beoefenen tot zyn gedachtnis. - Hier uit volgt (1.) Dat hy 'er niet lichaemlyk aenwezig is; (2.) dat hy lang afwezig zal blyven, en (3.) dat de belyders van zynen Godsdienst, intusschen, onder de onvermydelyke verplichting liggen, om zich; by het gebruiken van deze twee tekenen, voor den geest te brengen, het geheele lyden en sterven van Jezus Christus in plaetse van anderen. - 'Er is dus noch broodsverandering, noch offerande in 't Avondmael’. - Dit behoeft hier geen verdere uitbreiding, dan laten wy voorts zyn Eerwaerden woordlyk volgen.
II. ‘De oorzaaken en de gevolgen van dit lijden en sterven moeten tot eere van den Middelaer geduurig vermeld worden, met vertegenwoordiging en betaamendlijke Zielverheffing, van het geen Christus weleer verricht heeft, of geleeden; waar door het verleeden werk der verlossing, in leevendige gedachtenis blijft; de waarheid van die groote gebeurdnis geduurig vertegenwoordigd wordt; met een oogmerk, op dat Christus daardoor eere en heerlijkheid ontvange, en ieder Lidmaat zeer onderscheiden uit de Euangelien weete, wat Christus voormaals, in de dagen van zijn vleesch, geleeden en gedaen heeft; dit hiet bij Paulus 's Heeren dood te verkondigen.
III. ‘Hij, die zulks uitoeffent, moet als dan opendlijk bekennen en belijden: (1.) Dat hij betrekking tot hem heeft, als tot zijnen Heer en Meester. (2.) Dat hij, het gene hem, van Christus wegen, aangebooden wordt, als zijnde voor hem geschied, met een dankbaar, godlievend, godverheerlijkend zielegestel, op Jezus verklaaring, die welmeenend en naar waarheid is, aanneemt, dus (3.) erkent, dat 'er iemand, en wel zoodanig een, als Christus was, voor hem sterven, en zijn bloed vergieten moest: welk sterven en bloed vergieten, in zijne plaats, voor hem, hij gelooft geschied te zijn; en waar van aan hem geduurig, by elke avondmaalsviering, kennisse gegeeven wordt. (4.) Zich zelven verpligt tot alle de takken van uitgebreide dankbaarheid; om zoo wel 's Meesters eischen als beloften aan te neemen, en te leeven naar den zin en wil van Hem; leevende onder zijn bestuur, en in een waar gemeenschaphouden met Hem. (5.) Zich vereenigende met allen, die alzoo daar over denken, als hij avondmaalganger denkt, zich houdende voor een lid van het zelfde lichaam, dat het waare best van het geheele lichaam, door onderlinge
| |
| |
liefde en medewerking poogt te bevorderen, en den stand van dat lichaam volkoomener te maaken.
IV. ‘Ja maar, tot het verrichten van deeze oeffening, wordt vooraf eene betaamendlijke voorbereiding gevorderd: dit hiet in den stijl van het nieuwe testament, zich zelven te beproeven, of, naar anderen, zich beproefd daar te stellen; 't welk eenvoudig zegt: zich zelven te onderzoeken, of men het oogmerk heeft, om aan het avondmaal tot die einden te verschijnen, met die oogmerken, die boven opgenoemd zijn; en of men het dus daar toe begeert in te richten, waar toe Christus het verordend heeft. Dus, of schoon het gansch niet onnut zij, om bij deeze plegtige gelegendheid onderzoek te doen, naar onzen geheelen zedenlijken stand en wandel, zoo is echter het onderzoek, naar Paulus samenhang 1 Kor. XI. meest bepaald tot de hoven opgenoemde stukken: want, verscheiden uitwendige wanorden gaven gelegenheid aan den Apostel, om deeze beproeving te gebieden, en, let wel, dezelve te stellen tegen over de uitwendige, en ergerlijke gebruiken in de gemeente van Korinthen. Zulks niet behoorlijk en onderscheidenlijk te hebben gade geslaagen, heeft aanleiding gegeeven tot zeer mystieke denkbeelden, omtrent dit stuk der voorbereiding, daar Paulus hoofdzaaklijk alleen bedoelt, om de Korinthers aan te maanen, om met een oogmerk, 't geen aan de instelling voldoet, het avondmaal te nuttigen, en 's Heeren dood te verkondigen, en het daar door van eenen gemeenen maaltijd te schiften, zoo, dat men zich den dood van Christus, met al wat 'er aanleiding toe gaf, en met al wat 'er in dien dood ligt opgewonden, bij wijze van vruchtgevolgen, voor den geest brenge, daar bij of mede in stemme: en, als de geest met die denkbeelden niet behoorelijk vervuld is, voldoet hij niet aan het oogmerk van den Heiland; hij onderscheidt dit eeten niet van het gemeene eeten en
drinken: en, dewijl hij heilige dingen niet heilig behandelt, zoo haalt hij zich een oordeel op den hals; wijl hij deeze bijzondere heilige plegtigheid niet hooger aanmerkt, dan eenen gemeenen maaltijd; daar hij met een godsdienstig hart aan het lijden en sterven van Jezus had behooren te denken, en dat lijden ootmoedig dankbaar, en zich aan Hem verpligtende, had behooren aan te neemen. Laat ik u eens melden, wat hij naar den innerlijken aart van de zaak behoort te denken.
‘Ik word thans verpligt, om met gezette en afgetrokkene aandacht, bij het geheele lijden, bij de oorzaaken, bij de vruchtgevolgen van dat lijden stil te staan; in één woord, by alles, waar uit ik weet, dat Gods Zoon
| |
| |
de waare en eenige Middelaar is, tusschen God en mij.
Ik moet boetvaardig en met een verbrijzeld hart, mijne zonden in alle uitgebreidheid belijden; ik moet, in eene zeer eerbiedige gemoedsgestalte, al wat Christus voor mij gedaan heeft, en het gene Hij mij schenkt, aanneemen. - Ik moet God voor die uitbundig groote weldaaden danken, en met een welmeenend gemoed, God biddende om den heiligen Geest, alle de verpligtingen, welke Christus op mij legt, voor mijne dankbaare taak opneemen, betuigende met der daad en de waarheid, van Iem, als Hoofd en Heer, te willen afhangen; mij te vereenigen met hun allen, die alzoo denken, en aan hun alle blijken van mijne vereeniging met hun te geeven, in het bevoorderen van onderlinge belangen! Dit is Paulus uitgedrukte leer; dit is de aart van het nieuwe testament; 't welk bestaat van Gods zijde uit beloften, aan mijnen kant uit dankbaare verpligtingen. - Door deeze uitoenening, als door een geördend middel, bekoom ik gemeenschap aan al het lijden, en het geheele werk van den Middelaar, als voor mij verricht, en bij God gerekend, als door mij daar gesteld; wel te verstaan: niet dat in dit stoflijk eeten en drinken de kracht ligt, om mij dit alles te bezorgen, maar wel in het vormlijke van de geheele verrichting in haaren ganschen omslag. - En, dewijl ik, op Gods toezegging, voor mij iets ontvang, en aan mijne zijde iets beloof, zoo volgt, dat ik een zeker verdrag sluit, en bij de geduurige herhaaling vernieuw; verklaarende als nog bij dezelfde gevoelens te volharden. - Dus zal de hier afgeschetste zaak mij geeven, uit hoofde van. Gods belofte, alles, wat in het wezenlijke van de schets begreepen is; ergo is hier een onderpand van iets dat onzichtbaar is, tot welk onzichtbaare ik vooral
mijne aandacht bepaal: zoo dat 'er in het stoflijke, het gene alhier verricht wordt, iets ligt, om mijne gedachten derwaards op te voeren; in welk onzichtbaare alleen de werkkracht daar toe is.
Ieder weldenkend mensch zal, uit deeze stellingen, twee a drie grondwaarheden kunnen opmaaken. (1.) Dat 'er dus tittel noch jota, in het geheele beloop van dit stuk, te vinden is, voor hun, die waanen, dat hun eigen onderwerplijke genadestaat, door deeze uitoeffening vergezeld wordt; 't welk, ja eenigzins van verre, en bij gevolgtrekking, kan toegelaaten worden, maar niet regtstreeksch en in het eerste oogmerk. (2.) Dat ook het onderzoek van zich zelven, mits een Christen niet zeer verwijderd van zich zelven leeve, zoo moeilijk, en omslagtig niet is, dat 'er geheele boeken, en geheele dagen aan behoeven besteed te worden. Ei, weledele Heer, is 'er zoo
| |
| |
veel werk aan vast, dat 's menschen geest, die weet wat in zyn binnenste is, over deze twee stellingen, een oprecht en waarheidlievend vonnis velle: Wil ik Gods Weldaaden, door en om Christus, ontvangen? en wil ik mij verpligten tot alles, wat God uit dien hoofde van mij vordert? Het eenvoudige is het teeken der waarheid! de scholastieke codgeleerdheid is zeer omslagtig en verwarrende. Hoe gevoelt mijn Christen Wysgeer hier? (3.) Dat 'er naar waarheid in het avondmaal tekens en zegels zijn aan te treffen; want (a) God brengt ons voorleedene aan ons hoogstvoordeelige zaaken te binnen, door deeze tastbaare en zienlijke dingen. (b) Hy zegt ons dezelven toe, bij wijze van weldaaden. (c) En deeze weldaaden zijn van dien aart, dat ze tot alle dankbaarheid aanleiding geeven. (d) Die deeze teekens nuttigt, verklaart, dat hij een Christen is, en vertoont hier door zijn lieverij, als zoo een, die in Christus dood gelooft, en die geneegen is God daar voor te danken. Zie zwinglius op. t. 2. p. 60. en p. 541. p. 85. b. p. 382. 547. en zo het iemand gelust, hij kan een breed verslag vinden, hoe de meeste kerkhervormers hierop dachten, bij breitingerus in Mus. Helv. t. 1. part. 3. num. 4. Men zal daar genoegzaame gronden en redenen aantreffen, om voor vast te houden, dat 'er aan het avondmaal door de bijlapselen veel meer wordt gezocht, dan 'er de Insteller ooit aan verbonden heeft, onder anderen, dat 'er nergens eenige aanleiding in ééne eenige plaats van het nieuwe testament, tot dit bondzegel betreklijk,
gegeeven wordt, om te gelooven, dat God den Christen, door dit gebruik van het avondmaal, op eene zonderlinge en ongewoone manier wil, of zal voorkoomen, met eene ongemeene blijdschap, verruiming, bevestiging van zijnen staat in de genade; want schoon het niet ontkent wordt, dat God, dikwerf meer geevende dan hy belooft, zulks, door de kracht van den Heiligen Geest, nu-of-dan in sommigen laat volgen, zoo ontken ik ten allersterksten, dat zulks aan deeze oeffening, als de zoodanige, vastgemaakt, of verbonden is. De teekenen werken enkel door hunne instelling, en bekoomen het vermoogen, om iets voor den geest te brengen, door die instelling alleen, en door de overeenkoomsten, die in de zichtbaare en uitwendige plegtigheden gelegen zijn: geeven, neemen, voeden enz. brood, wijn, alles is geschikt om dat te zeggen, 't welk het euangelium zegt; en de werkzaamheid van hem, die aanzit, bepaalt dit alles tot zich zelven. Meer leert ons het nieuwe testament niet, al het overige is uit de mystieke avondmaalsboekskens, (waarop onze lieden meer verslingerd zijn, dan op den bijbel
| |
| |
zelven,) herkoomstig, en enkel geschikt, om hartstogtlijke Christenen te aaken, die 'er eindlijk zoo in gekonsijt worden, dat ze het oor voor de doorzichtigste godgeleerden en wijsgeeren sluiten, als voor de taal van blinden, en alle geestlijk licht dervende menschen. Hunne geestlijke en met geheimzinnige uitdrukkingen doorspekte, boekskens weeten beter, en zullen wel vijftig en meer, wat anders zeggende, en kant noch wal raakende plaatsen daar toe laaten werken!!! ea est fundi calamitas! Gij, en ik, zijn hier dienaars van de letter, en niet van dien geest!’ |
|