| |
Gedagten over de Opvoeding tot Godsdienst, door Dr. J.A. Noesselt, Hoogleeraer in de H. Godgeleerdheid op 't Hooge-School te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald door O.R.F.W. Winkelman. Te Utrecht by H.v. Emenes 1776. In groot octavo 96 bladz.
Moet men de Kinderen, vroegtydig, zo dra zy maer voor ene ernstige overdenking vatbaer zyn, tot den
| |
| |
Godsdienst opvoeden; dat is, hen niet alleen wegens Godsdienstige waerheden onderrigten, maer hen ook zo oefenen, en daer toe gewennen, dat zy, uit liefde tot, uit vertrouwen op, God, en niet uit enkele gronden van het geen aengenaem, nuttig en welvoegelyk is, leeren handelen? - Is dit doenlyk? - Op welk ene wyze zal zulks best geschieden? - Ter beantwoordinge dezer drie vragen strekken de in dit Stukje voorgastelde Gedagten van den Hoogleeraer Noesselt. In 't eerste en 't tweede gedeelte bedoelt hy niet slechts Rousseau tegen te gaen, die rede meant te hebbenet om te vragen, of het Godsdienstige onderwys met het achttiende jaer niet nog te vroeg zy; maer ook hen te wederleggen, die, schoon ze enig Godsdienstig onderwys willen toestaen, echter oordeelen, dat men den kinderen niet vroegtydig iets zal gehieden te doen, om dat God het beloont, of verbieden, dewyl God het straft. Hiertegen is de Hoogleeraer van oordeel, dat de opgemelde Godsdienstige opvoeding kan en behoort stand te grypen, zo dra de aengeduide vatbaerheid daer is, en op dien grondslag toont hy dan verder, op hoedanig ene wyze zulks, naer zyn inzien, best in 't werk gesteld kan worden. - Schoon de Hoogleeraer zich over 't geheel wat stellig, en hier en daer wat te sterk moge uitdrukken zal men echter onder zyne Gedagten verscheiden bedenkingen ontmoeten, die zeer wel gegrond zyn; en met welker in achtneming, bekwame Leiders der tedere Jeugd, van ene recht vatbaere gesteldheid, het vermoedelyk verder zouden brengen, dan velen wel verwachten. Zie hier, ter proeve een, naer 't ons voorkomt, aenpryzenswaerdigen raed, behelzende een zeer voordeelig middel, gelyk hy zich uitdrukt, om kinderen godsdienst in te boezemen.
‘Dit bestaat hierin, dat men zig niet van een aaneengeschakeld onderwijs, gelijk het de gewoonte is, bediene, maar dat men den kinderen bijzondere gewigtige leringen van den godsdienst naar gelegenheid des tijds voorstelle en bekend make, zo als telkens de aanleiding daartoe mede brengt, en zo als de omstandigheden zig aanbieden. Waarom leert men deze zo natuurlijke, zo overtuigende, alles onder het oog brengende leerwijs niet van de heilige schrijvers, of, liever, waarom gebruikt men dezelve zo weinig? want dezen dragen immers nergens den Godsdienst of het Christendom in zamenhang en in eene aaneengeschakelde orde, of op eens, maar alles zo bij gelegenheid en als in het voorbijgaan voor, naar dat zij telkens daar toe door de behoeftigheid der lezeren, of door verrezene geschillen en ongeregeltheden daar toe aangespoord
| |
| |
werden; niet in den vorm van een leerboek, maar in brieven en verhaaren, en in bijzondere op de voorkomende omstandigheden passende reden; niet als Leeraars op Hooge Schoolen, maar als vaders met kinders, die minder onderrigten, en meer toeleggen, om de opmerkzaamheid tot eigen waarnemen en ontdekken gaande te maken. Mad deze leerwijze misschien in de toenmalige omstandigheden alleen haaren grond? kan ze tegenwoordig niet dezelfde voordeelen uitleveren? kunnen kinders veel op eens bevatten, veel in zamenhang overzien? en heeft men nog nooit opgemerkt, dat zelfs de minste volwassene toehoorders den zamenhang van een regelmatig voorstel onthouden kunnen, dat slegts enkele stellingen, en dat alleen die bijblijven en indruk maken, welken voor hunne omstandigheden iets treffende behelzes? In 't algemeen zal men toch bij eene matige opmerkzaamheid op dat geen, welk kinders onthouden hebben, waarnamen, dat zij het meeste, dat zij geleerd hebben, en dat zij werklijk aanwenden, waardoor zij ook gevolglijk bewijzen geven, dat het indruk bij hen gemaakt heeft, dat zij, zeg ik, dit bij gelegenheid opgemerkt, en meer van zelven, dan door onderwijs en voorzeggen, geleerd hebben. - Al onze kennis spruit voort uit de gewaarwording en bewerking van enkele gevallen; zelfs komen wij tot kennis van algemeene en onzigtbaare dingen niet anders; elke voorkomende, waargenomen en aangewende omstandigheid is een verdere stap tot kundigheden; derhalven is dit de natuurlijkste weg, om kinders tot kennis van den godsdienst te brengen. - Op die wijs zien kinders dat geen, welk hen tot eene nieuwe kennis leiden zal, voor oogen, hebben het als bij de hand, begrijpen het dus ook gemaklijker, dan wanneer zij bij een samenhangend voorstel eerst eene menigte van andere begrippen en stellingen zig herinneren moeten, om iets, deels op zig zelf, deels in den samenhang te verstaan. Aldus zien zij ook, waar toe dit of dat
bruikbaar is, merken, dat dit hen aangaat, vinden het met hunne behoeftigheden overeenkomende, en leeren het op zijnen prijs stellen. - Ja, wat wel van 't meeste gewigt is, leren op voorkomende gevallen oplettend worden, daarover nadenken, dezelven met soortgelijke gevallen vergelijken, komen langs dien weg allengs tot eene werklijk praktikaale kennis, tot waare voorzigtigheid, en gewennen zig bij en van alle voorkomende omstandigheden tot god op te klimmen, en de Godzaligheid overal nuttig te vinden. - Om niet te zeggen, dat dit misschien het eenigste, ten minste het kragtigste middel zij, om het ge- | |
| |
leerde in het geheugen te doen blijven, en de vergetelheid voor te komen, wijl juist de wederherinnering aan bijzondere voorvallen tevens wederom de zaaken vertegenwoordigt, die men bij zulke gelegenheid opgemerkt heeft.
Al deze fraije bloemen, mijn waarde kind! waren 'er voorleden jaar ook, toen verwelkten zij, de bladen vielen af, tegen den Winter was alles dood en verstorven, thans komt alles weder, alles staat weder bekleed met nieuwe schoonheid. Zie wat god doen kan! - Wanneer ik steeds ouder en zwakker word, en eindelijk sterf, dan zult gij denken, dat ik 'er niet meer zij, en veelligt om mij wenen; maar zie, ik zal weer aanwezig zijn, veel gezonder, schooner en heerlijker dan voorheen; dat zal god doen. - Welk een fraai groen, welke fraije bonte kleuren der bloemen, en zo fraai geschilderd, en elk blad bijzonderlijk! zo kunt gij het niet maken, noch ik niet, noch geen mensch! maar god heeft het gemaakt. Doch de bloem weet van hem niet, en dit diertje kent hem hiet; maar gij kent hem en verblijd u over hem; gelooft gij wel, dat hy u nog veel liever heeft, en voor u nog veel meer zorgen zal, daar hy voor u, en op dat gij u daarover verblyden zoud, dit alles gemaakt heeft? - Toen ik u voorleden jaar zeide, dat het zo wezen zou, toen kond gij zulks niet begrijpen, en gij geloofde het nogthans, om dat ik het zeide, en verheugde u reeds vooraf daarover; ziet gij nu wel hoe goed het is, wanneer men gelooft het geen anderen zeggen, die meer weten dan gijl. Maar ik zou het u niet met zekerheid hebben kunnen zeggen, indien ik het van god niet vertrouwd had, dat hij het te regten tijd weer zo goed zou maken, als ik weet dat hij het anders gedaan heeft. En, indien ik toen niet had willen wagten; maar denken, nu is alles weg, wijl het zo scheen: dan zou ik spijt gehad, en het zou mij niets geholpen hebben; ik had mij dan niet al vooraf kunnen verblijden, en gij ook niet. Wat zou god daaromtrent gedagt hebben, indien ik
hem dat niet toevertrouwd of 'er over geklaagd had; want het staat u toch voor, hoe zeer, gij u onlangs kwelde, toen ik niet wilde gelooven, dat gij mij zo lief had als wel eer?
Indien men op dergelijke wijs, bij alle gelegenheden, bij vertrouwlijke gesprekken, met kinderen, onder het wandelen, bij ongevallen, die hun overkomen, bij buitengemeene geneugten enz. te werk ging; niet alles op eens, maar slegts weinig, en naar dat men mogelijk bij voorgekomene ge- | |
| |
vallen bespeurd hadt, dat een kind de een of andere leringe bijzonder noodig hebbe, - dan, denk ik, zou men, zonder veel moeite, zonder gemaaktheid, als ware het, al spelende, en met veel grooter gemaklijkheid, bevalligheid en nadruk, den kinderen godsdienst kunnen inprenten, dan bij het droo, langwijlig en moeilijk onderwijs deszelven in den zogenaamden zamenhang.’ |
|