| |
| |
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Zedeleer der H.S. van den Hoogleeraar J.L.v. Mosheim, agteroolgd door J.P. Miller, Hoogleeraar in de H. Godgel. te Gottingen. VIde Deel. Vertaald door A.A.v. Moerbeek, Leeraar der Doopsgezinden te Dordregt. Te Utregt, by G.T. en A.v. Paddenburg 1775. Behalven het Voorwerk en 't Register 890 bladz. in quarto.
AChtervolgens de verdeeling van den Godsdienst, of der plichten jegens God, door den Hoogleeraer Mosheim, in een bestendigen en een toevalligen Godsdienst, vangt de Hoogleeraer Miller, het Werk op 's Mans dood verder voltrekkende, aen, met ene ontvouwing van den toevalligen Godsdienst. Een Mensch naemlyk is bestendig gehouden, aendachtig te zyn, de Heilige Schrift te lezen, te bidden, den openbaren Godsdienst by te woonen, als mede God te looven en te danken. Dan buiten dit staen hem ook enige plichten waer te nemen, die men toevalligen mag noemen, om dat ze op zekere gelegenheden wachten, en daerom niet altyd te vervullen zyn. Onder deeze laetsten, zynde de eersten in 't voorige Deel afgehandeld, worden nu gebragt, de Belydenis, het vernieuwen van t Doopverbond, het onderhouden des Avondmaels, het Vasten, het Eedzweren en 't doen van Geloften. - Op deze voorstelling der plichten jegens God, gaet onze Zedekundige over tot ene verklaring der plichten jegens ons zelven; ten einde verder aen te toonen: ‘hoe wy ons van uiterlyke gelegenheden, op een verstandige en godvrugtige wyze, moeten bedienen, om de deugdzaame neiging tot ons zelven, op de beste manier, te bewyzen’. Hier omtrent komt in de eerste plaets in aenmerking onze verplichting tot ene geregelde bestiering der Eigenliefde, welke van ons vordert ene volledige Zelfskennis, en de daedlyke Zorg voor ons zelven, beiden naer Ziel en Lichaem. De ontvouwing van dit algemene leid den Hoogleeraer verder tot de byzondere plichten, welken wy, ingevolge daer van, met opzicht tot ons zelven, in acht hebben te
nemen. By die gelegenheid handelt hy van de Matigheid in Spys en Drank; van het regelmatige in 't stuk van Kleeding en Wooning; van de noodzaeklykheid der Ar- | |
| |
beidzaamheid; van de omzichtigheid in 't wel besteden van den Tyd; van 't geoorlofde ten aenzien van Uitspanningen en Vermaken; van 't verstandige gedrag met betrekking tot de uiterlyke Eer; mitsgaders ten opzichte van tydlyke Goederen en Rykdommen. Hier aen hecht hy wyders nog ene overweging van de Gode behagelyke levenswyze en in Voorspoed en in Tegenhede, zo geestlyk als lichaemlyk; waer op hy, ten laetste, dit gedeelte der Zedeleere besluit met ene ontvouwing van ene Voorbereiding tot een zaligen dood, eerst in 't algemeen, en vervolgens in 't byzonder, met betrekking tot kranken en stervenden. - De Hoogleeraer Miller houd zich, in 't wezenlyke der behandelinge van dit alles, zeer wel in 't voetspoor van zynen geroemden Voorganger, des de Zedekundige Lezer rede hebbe, om deswegens voldaen te zyn. Men ontmoet hier, onder 't voordragen der bovengenoemde plichten, een geregeld verslag van de merkwaerdigste omstandigheden, waer in dezelven op ene byzondere wyze in aenmerking komen; welken onze Zedeleeraer met oordeel nagaet, en door welgepaste characters opheldert; terwyl hy derzelver betrachting op ene ernstige manier aendringt; en wel indiervoege, dat hy gezegd moge worden, een erstandige middenweg te houden, tusschen ene al te inschiklyke, al te strenge Zedekunde, die ter wederzyde schadelyk is voor de ware Godsvrucht en de Zamenleving. - Zo geeft hy hier onder anderen ene zeer wel uitgewerkte Verhandeling, over 't genot der Zinlyke Vermaken, dat hy niet veroordeelt, maer verstandig regelt; waer uit wy het een en 't ander
zullen bybrengen.
Zich niet kunnende verenigen met hun, die den Christenen alle Zinlyk Vermaek ontzeggen, brengt hy ons onder 't oog de leer van den wyzen Prediker, in ene beknopte ontvouwing van zyn Boek, over 't genot der Waereld, in 't bezef van derzelver ydelheid; en merkt tevens aen, dat de leer van Apostel Paulus, 1 Cor. VII. 29-31. insgelyks dient, om ons in te boezemen, dat hy 't genot niet wraekt, maer de matiging aenbeveelt. - Na 't voorstellen dezer algemene bedenkingen, toont hy verder wel byzonder aen, dat het vermaek, op zich zelve beschouwd, niet alleen iets onschuldigs, maer ook iets goeds is; en dat wy menschen in dit leven niet geschikt zyn, om enkel geestlyke vermaken te genieten. Daer en boven doet hy ons opmerken, hoe de leerwyze der Heilige Schriften alleszins ingerigt is, op ene wyze, die ons verzekert, dat het genot van 't zinlyke onzondig is. Dezelve leid ons door zinlyke denkbeelden, die op onze aendoeningen van
| |
| |
vermaek werken, tot onzen plicht en geestlyke vermaken; ja stelt ons zelfs de toekomende Zaligheid voor, onder zinnebeelden, welken daer van ontleend zyn. Ook was het Paradys ter genietinge van zulke vermaken geschikt, en derzelver genot was zeker den Mensch in den staet der rechtheid geoorlofd. In latere dagen heeft God het den Jooden niet verboden; en de Euangelieleer, in de volheid des tyds verkondigd, wraekt het gedrag der genen, die een verstandig genot verbieden, Rom. XIV. 2. Col. II. 16; en pryst steeds de matigheid aen, ten ontegenzeggelyken bewyze, dat 'er een geoorlofd gebruik is van 't zinlyke, met dankbaerheid aen Gode, die zig juist daer door, als een goedertieren Wezen, jegens de menschen bewyst, dat hy, regen en vruchtbare tyden gevende, onze harten vervult met spyze en vrolykbeid. Hand. XIV. 17. - Voorts leid hy ons om na te gaen, hoe weinig de al te strenge Heiligen, in dit gevas, de natuur der dingen, der menschen en den Godsdienst kennen!
1. ‘Zy gaan, zegt hy, de natuur en wezenlyke gesteldheid der schepzelen niet na. Willen zy, mogelyk, de waereld, met de oude Gnostiken en andere valsche Leeraren, voor een werk van een kwaad en onvolmaakt Wezen houden, het welk de schepzelen, daarom alleen, zo aantrekkelyk geschapen hebbe, ten einde de arme en uit de boven-waereld verstoote Zielen verleid wierden? Neen, zy kunnen 'er onmogelyk aan twyfelen, dat de roozen haaren verrukkenden reuk, en de bloemen haare kostelyke kleeding van God zelven hebben. En egter wilden ze 'er aan twyfelen, dat het nectarvogt der druiven, of de verscheiden smaak van 't vleesch, van dezelfde allerwysste Magt voortkome? Kunnen dus de verscheiden vermaken en bekoorlykheden der schepzelen wel iets kwaads en zondigs zyn? Kunnen deze schepzelen wel de waereld zyn, waar voor ons de H. Schrift waarschouwt? Trouwens, zo min als dat vermaak zondig is, 't welk ons de bloemen en andere meesterstukken van Gods handen verschaffen; zo min kan dat vermaak ook voor strafwaardig verklaard worden, het welk ons alle de overige allerwysste schikking der waereld veroorzaakt. Gen. I. 29. En daarom juist, om dat God onze vyf zinnen zo wyslyk gemaakt, en geschikt heeft, dat het zien en genieten der tegenwoordige schepzelen ons, noodwendig, een verscheiden genoegen verschaffen, om dat 'er, naamlyk, tusschen dezelve en de kragten en werkingen der fraaie en zoete vrugten der aarde, een soort van overeenstemming is; zo moeten wy, noodzaaklyk, in het genot derzelve een menigvuldig vermaak bevinden: en, daar wy ons
| |
| |
zelven beminnen; daar de volmaakt wyze Schepper zelf eene onoverwinnelyke begeerte na ons geluk in 't binnenste onzes harte gelegd heeft; zo kunnen wy, uit kragt van de natuurlyke inrigting onzer Ziele, niet nalaaten, de zinlyke vermaken te begeeren. En hoe eenstemmig is niet deze inrigting der naauwe betrekking, tusschen de waereld en onze natuur, met het volmaakt wys en goed Wezen! Hoe uitmuntend verheerlykt zy niet in onze oogen dezen God, die de liefde zelf is. Van hoe veel zyden, en in hoe veele beelden en ontelbaare soortenman genot, stelt zy Hem niet voor als het beminnenswaardigst Wezen.
2. Kent wel
- de wyze man, die gins zo eenzaam gaat,
En een afkeerig oog, met vreeze, op de aarde slaat.
kent hy wel, vraagt ik, den mensch? Is de mensch, die zig pas het noodwendige gunt, en zig daarentegen alles weigert; is de mensch, welke zig zelven, door eene onnatuurlyke strengheid tegen zyn lighaam, allengs verzwakt en doodt, wel in staat, om alle pligten van een Christen, van een goed burger, en een in goede werken vrugtbaaren Heiligen te beleeven?
3. Is eindelyk deze strenge Zedenleer overeenkomstig met den uitmuntenden Godsdienst, die 't welzyn van 't menschdom, in allen opzigte, moet bevorderen? - Is eene kluizenaary de plaats, waar de godzaligheid de vrugten der beloften dezes Levens kan inzamelen? Zouden niet alle weetenschappen en kunsten, en met haar alle voorrechten der zamenleeving, op eenmaal, uit de Christen Staaten worden verbannen, wanneer onze Steden in duistere wooningen van zo droefgeestige deugden wierden veranderd? Want het is buiten kyf, dat byna alle kunsten haare uitvinding en verbeteringen aan de begeerte, om het genoegen der menschen te vermeerderen, en de lastigheden dezes levens te verzagten, hebben te danken. Hoe levenloos zoude dus niet, in weinig tyds, de waereld worden, indien deze strenge Zedemeesters de algemeene Wetgeevers wierden! Maar zoude deze tegenwoordige schikking der waereld gebrekkig zyn; dan hadt Christus niet alleen den Godsdienst, maar ook den politiken staat der Steden hervormd. En evenwel heeft hy het laatste niet gedaan.
Men mag, met den Hoogleeraer, hier uit afleiden, dat, even als al het schepzel Gods, dus ook al het daer in liggend genoegen goed is, zo men 't anders met dankzegging geniet, 1 Tim. IV. 4; dat den reinen en hen, die een rechtschapen
| |
| |
en geheiligd hart hebben, alles rein zy, Tit. I. 15; en eindelyk, dat het een gave Gods is, wanneer een mensch, met genoegen, eet en drinkt, en wel gemoed is by al zynen arbeid. Pred. III. 13. Het komt er maer op aen, dat hy 't doe, overeenkomstig met zyne waerdigheid en verplichting, in betrekking tot zyne omstandigheden, 't geen hy doen zal, wanneer hy de volgende regels, welken de Hoogleeraer verder uitbreid, in acht neemt.
1. Alle soorten onzer vermaken moeten, deels op zig zelve iets geoorlofd, goed, en in een zeker opzicht volkomen wezen; deels mede de volkomenheden onzer Ziele of onzes Lichaems te gelyk bevorderen. Anders zyn ze, niet alleen kinderachtig, maar ook dwaes, en een zondig misbruik des tyds, en onzer in- en uitwendige krachten, om goed te doen.
2. Wy moeten, in onze vermaken, geen één onzer heilige plichten overtreden; niet de eerbied en liefde tot God; niet de plichten, die wy ons zelven, eindelyk mede niet de genen, die we onze broederen verschuldigd zyn. Een recht Christen kan geen vermaek hebben in uitspanningen, die tegen zyn plicht aenloopen, maer alleen in zulken, die het beleven zyner hoogere plichten, ten minsten, op ene afgelegen wyze, verligten.
3. Onze vermaken moeten zo bepaeld en gematigd zyn, dat 'er noch de krachten der Ziele, noch die des Lichaems door verzwakt worden. Het ene en 't andere zou met het uiteinde der vermaken stryden, en ons smerten baren.
4. Wy moeten aen onze vermaken niet geheele dagen, en nog veel minder geheele weken, maer slechts die oogenblikken schenken, welken wy der belevinge van gewigtiger plichten, zonder nadeel, kunnen onttrekken.
5. By de keuze onzer vermaken, behooren wy te letten op de welvoeglykheid, op onze jaren, ons ampt en onze overige uiterlyke omstandigheden.
6. Eindelyk, moeten wy ons aen geen soort van vermaek zo sterk gewennen, dat wy het niet zomwylen, zonder het, om zo te spreken, in 't minste slegts te missen, ten enemael ontberen, of het met andere soorten van een onschuldig vermaek heel ligt verwisselen kunnen.
‘Naar deze regels, zegt onze Zedekundige, moet men de byzondere soorten van vermaken beproeven en beoordeelen; maar ook hen hunne dwaasheid levendig en overtuigend voorstellen, die in de keuze der vermaken buitenspoorig, in 't genot derzelven onverzadelyk; en inzonderheid op zekere soorten daar van geheel verzot, maar vooral aan de speelzugt
| |
| |
vast zyn, en welke alleen schynen te leeven, om te speelen, en niet om een geoorloofd tydverdryf in het voorbygaan met maate te genieten, om hunne ernstige rollen, met de noodige inspanning van alle ziel- en lighaamskragten, naderhand weer voort te speelen. Menschen van dit slag brengen met de daad, gelyk de Schrift zegt, hunne jaaren als een geklap of als eenen droom door; even als die Kooplieden, welke de kostelyke oogenblikken der jaarmarkt, nutloos, voor de stelladiën der Kwakzalvers slyten. Over het algemeen zal men, volgens de door ons bygebragte gronden, zelfs zonder een uitdrukkelyk verbod der H. Schrift, ligt kunnen beoordeelen welke soorten van tydkorting en spelen, of op zig zelve, of wegens de daarvan byna onafscheidelyke omstandigheden, schadelyk, kwaad en zondig zyn. Alle de zulken naamlyk zyn het, die ons in de beleevige onzer algemeene, zo wel in- als uitwendige pligten en deugden hinderen, en niet toelaaten, dat onze Ziel in eene aanhoudende gemeenschap met God, en in eene bestendige rigting van alle onze gedagten en begeerten op Hem blyve.’ |
|