Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief aan de H.H. Schryvers der Hedendaegsche Vaderlandsche Letteroefeningen, dienende tot onderrichting zoo van Hun als van het Publick, wegens het voorgevallene in de zaek van Mr. A.C. de Braconier, en deszelfs Huisvrouw M.A. de Braconier-geboren bouhon. Alomme te bekomen. In Folio 12 bladz.IN dit Papier brengt men ons en 't Gemeen onder 't oog, dat de Provisioneele Deductie van Mr. a.c. de braconier, waar van we onlangs gewag gemaakt hebbenGa naar voetnoot(*), volstrekt te mistrouwen is. Men ontvouwt ten dien einde het voorgevallen tusschen dien Heer en de bovengemelde Dame op eene andere wyze; en geeft ons een ander verslag van de tegen hem gehouden Procedures; naar uitwyzen van welk alles Mejuffrouw de Bouhon daadlyk de wettige Huisvrouw van dien Heer zou zyn, en dus met regt zig noemen m.a. de braconier geboren bouhon. Men verzekert ons, dat de bewyzen voor de wettigheid van dat Huwelyk voor den Regter indiervoege geverifieerd zyn, dat 'er geen tegenzeggen op valle. Men stelt verder de gehoudene Regtsgedingen in deeze zaak in derzelver trapswyzen voortgang voor, en toont ons langs dien weg aan, dat 'er geen twyfel, nopens de regtmaatigheid van het tegen dien Heer geslaagen Vonnis, plaats kan hebben. - Het laatstgemelde is | |
[pagina 142]
| |
hier vry zigtbaar, op de verzekering van het eerstgezegde, te weeten wettigheid van 't Huwelyk; dit voor den Regter ontegenzeggelyk geverifieerd zynde, vervalt zekerlyk de Deductie van den Heer de Braconier, als daar op gegrond zynde, dat hy met M.A. Boubon een wettig Huwelyk aangegaan, maar slegts eene galante cohabitatie gehouden heeft. Nadien nu de Briefschryver, om reden, niet heeft konnen goedvinden, de bewyzen en gronden voor de regtmaatigheid der sustenue van dat wettige Huwelyk aan den dag te leggen, is het Gemeen, dat men door den Heer Braconier hier in gedesabuseerd noemt, niet in staat om daar over te oordeelen. Uit dien hoofde moeten wy ook, met opzigt tot dat punt, na 't inzien van deezen Brief, tot nog zeggen nobis non liquet. Heeft de Briefschryver daaromtrent volle verzekering, en mogen wy ons hier op gerustlyk verlaaten, dan is 'er niet aan te twyffelen, of de Heer Braconier heeft eene onregtmaatige zaak voor, en zyne misleidende Deductie is dan ten sterkste te wraaken: doch hier over niet verder kunnende oordeelen moeten wy, zo men dit Stuk nog verder voor 't Gemeen wil brengen, afwagten, wat 'er voor en tegen de wettigheid van dit Huwelyk te berde te brengen zy. Zullen wy ons houden aan den gulden regel Audi & alteram partem of Hoor en Wederhoor, dan kunnen wy in dit geval niet bepaalder spreeken; en de Briefschryver die rede meent te hebben om ons te laste te leggen, dat wy ons in 't berigt wegens de bovengemelde Deductie, aan 't verzuimen of overtreeden van dien regel schuldig gemaakt hebben, kan 't ons niet kwaalyk neemen, dat wy zyne herinnering, aan dien regel gedagtig, op nieuw daar tegen op onze hoede zyn. Indien wy anders handelden, en blootlyk op het crediet van den Briefschryver ons in deezen bepaalden, zou de Heer Braconier, (hy hebbe dan gelyk of ongelyk!) regtmaatige reden hebben om ons van eene onvoorzigtigheid te beschuldigen, welke ons de Briefschryver nu ten onregte te last legt. De Briefschryver naamlyk heeft deezen Brief, ter onderrigtinge van het Gemeen, ook wel byzonder ter onzer onderrigtinge, geschreeven, en aan ons geadresseerd; ‘om dat wy ons, gelyk hy zig uitdrukt, tegen onze doorgaende gewoonte, zoo klaer en sterk voor den Deducent uitgedrukt hebben, dat men den Rechter niet dan voor hoog onvoorzichtig, en, die de zaek geinstrueerd hebben, voor niet minder dan eerlyke luiden zou moeten aenzien’. - Hy beschuldigt ons van ‘geconcludeerd te hebben inaudita parte’; en geeft te kennen; ‘dat men zulks niet verwacht zou hebben van Schryvers, welke in dat zelfde Stukje uitgeven ene Verhandeling van den Heer gottsched, ten titel voerende, de Regtsgeleerde moet een Wysgeer zyn; daar noch Rechtsgeleerdheid noch Wysgeerte leeren, zonder onderzoek der redenen van beide partyen, de zaken te beslissen’. En hy grondt op de vooronderstelling, dat wy ons hier onvoorzigtig gedraagen hebben, de les: ‘Leer dan uit dit geval, in 't | |
[pagina 143]
| |
vervolg U-Lieden voorzigtiger in soortgelyke zaken gedragen, en houdt de gulde les in 't oog, audi & alteram partem’. Wy erkennen, op de gemaakte vooronderstelling, de gepastheid der Lesse, en dezelve is altoos goed ter herinneringe; dan de vooronderstelling heeft, ten onzen aanzien, geen grond. De voorige gemelde stelling van den Schryver, dat dusdanig iets van ons niet te wagten was, kunnen wy in tegendeel zeer wel al die kragt laaten, die zy mag hebben. Maar dit zo zynde had zulks hem oplettend moeten maken, om naauwkeurig na te gaan, of hy wel regt gezien had, toen hem voorkwam, dat wy tegen onze doorgaende gewoonte handelden, en hy oordeelde iets, dat tegen zyne verwagting was, in onze schryfwyze ontdekt te hebben. Dit was zeer natuurlyk; 't was, daar wy menschen zyn gelyk andere menschen, wel mogelyk, dat wy ons aan eene onvoorzigtigheid schuldig maakten; maar de omzigtigheid eischte, dat men, voor eene beslissende bepaaling desaangaande naauwkeurig overwoog, of zulks wel waarlyk plaats had, in een voorstel van Schryvers, van welken men dit niet zou verwachten. Had de Briefschryver zulks gedaan, vermoedelyk was hem terstond gebleeken, dat hy in den eersten opslag mis gezien had; nademaal dit by de minste oplettendheid blykbaar is. Ons gezegde, daar 't hier op aankomt, luidt aldus. ‘Al het bygebragte, door den Deducent met de noodige Bylagen geverifiëerd, schynt, zo ver men uit het hier voorgestelde kan afneemen, zamen te loopen, om ons met hem te doen denken, dat euz.’. - Is dit de taal van Schryvers, die zig te sterk uitdrukken voor den Deducent, en concludeeren inaudita parte? - Is het niet veel eer de taal van Schryvers, die te kennen geeven, dat zy de zaak als niet beslist aanmerken; die onpartydig eenvoudig berigten, waar toe het voorgestelde in de Deductie, (dat dus ver alleen het onderwerp hunner overweeginge was,) den Leezer schynt te leiden? - Vooronderstelt zulk eene manier van zeggen niet, dat men oordeelt niet bepaald te kunnen spreeken, om dat men Party niet gehoord heeft? Dit is, naar onze bedoelde meening, zo als wy tot nog kunnen zien, dermaate duidelyk, dat het niet noodig zy meer te zeggen. - Onpartydige Leezers beslissen, wie 'er van onvoorzigtigheid te beschuldigen zy, of de Schryvers van de Letter-Oefeningen, in zig zo uit te drukken, of de Briefschryver in hier een misslag op hunne rekening te stellen. |
|