Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Grondbeginsels der beoeffenende Scheikunde door den Heer Macquer, Lidt van de Koningl Maatsch. Hoogleeraar in de Geneeskunde enz. op de Hooge School te Parys. Volgens den laetsten Druk uit het Fransch vertaeld, door P.L. Eerste Deel. Te Dordrecht by P.v. Braam en te Rotterdam by A. Bothall 1775. Behalven het Voorwerk en den Blaawyzer 464 bladz. in groot octavo.OP de voorheen geleide Grondbeginselen der bespiegelendeGa naar voetnoot(*), volgen in dit Stuk die der beoefenende Scheikunde, welken de Hoogleeraar Macquer met niet minder oordeel en naauwkeurigheid ontvouwt; ter duidelyker verklaaringe van de voornaamste Scheikundige bewerkingen. Hy stelt zig voor, de drie Ryken der Natuure, in derzelver aanmerkelyke voortbrengzelen, te beschouwen, in zo verre zy onderwerpen der scheikundige bewerkingen zyn; om die te ontleden, en te toonen, wat men daaromtrent in agt hebbe te neemen. Deswegens vangt hy aan met het Mynstoflyke Ryk, om vervolgens het oog te vestigen op het Plantenryk, en ten laatste het Dierenryk na te gaan. In gevolge hier van behelst dit eerste Deel eene ontvouwing van de bewerkingen, die op de zoutagtige Mynstoffen geschieden, als daar is op het Vitrioolzuur, het Salpeterzuur, het Zeezuur en het Goudlym. Zulks leidt hem verder tot de bewerkingen, die op de Metaalen geschieden, te weeten, het Goud, het Zilver, het Koper, het Yzer, het Tin en het Lood, waarby dan ook nog komt het Metaalagtige Kwikzilver. Hier aan hegt hy dan eindelyk eene overweeging van de bewerkingen, die op de halve Metaalen geschieden, waar toe behooren, het Spiesglas, het Bismuth of Ystin, het Zink of Piauter en het Rattenkruid. Ten opzigte van ieder deezer onderwerpen geeft onze Scheikundige aan de hand, wat 'er vereischt wordt, om derzelver erts of mynstof te ontbinden; wat 'er nopens de ontleding der stoffe zelve staat in agt te neemen; en hoe men te werk moet gaan, om niet alleen de hoofdzelfstandigheden en derzelver eigenschappen te leeren kennen, maar te gelyk de verdere verschynsels zo van ontbinding als vermenging enz. na te speuren. Ten dien einde geeft hy eerst de Bewerkingen aan de hand, zo als die, naar de verschillende oogmerken, | |
[pagina 120]
| |
vereischt worden; en daar op verklaart hy het onderwerp zelve in nevensgaande aanmerkingen. Tot een voorbeeld zy de eerste Bewerking op het Salpeterzuur, dienende, om het Salpeter uit de Salpeterige aerden en steenen te trekken. ‘Neem, zegt hy, zoo veel als u behaegt van salpeterige aerden of steenen; maek dezelven tot een poeder; en meng 'er een derde gedeelte aen asch van nieuw hout en levende kalk onder. Doe dit mengsel in eene tobbe of een vat; en giet 'er omtrent tweemael van deszelfs geheele gewigt aen heet water op. Laet het alles vier en twintig uren staen, en roer het, nu en dan, met een stoksken om. Zijg het vervolgens door, het zij in een graeuw papier of in een' wollen zak, tot dat het vocht klaer worde; het zal dan ene gele kleur hebben. Laet dit vocht in een' ketel koken, en zoo lang uitdampen, tot dat gij bespeurt, dat een daer uit genomen druppel, op iets kouds gelegd, te samen stremt. Laet dan het vocht niet verder uitwaessemen, en zet het op eene koele plaets. In den tijd van vier en twintig uren zullen 'er kristallen, van eene kantzuilige zeszijdige gedaante, in komen, wier tegenoverstaende zijden gemeenlijk eveneens zijn, en in spitsche punten of naeldzuiltjes, mede van zes zijden, uitloopen. Deze kristallen zijn van eene roode kleur en smelten over gloeijende kolen. - Giet het water zachtjes van de kristallen af; en vermeng het met tweemael van deszelfs zwaerte aen heet water: laet het, even als de eerstemael, uitdampen en kristallen schieten; en hervat denzelfden arbeidt, tot dat het vocht geene kristallen meer oplevert’. - Aan dit voorstel hegt de Hoogleeraar wyders zyne Aanmerkingen over het Salpeter, benevens deszelfs ontbinding en zuivering, waar van wy het hoofdzaaklyke nog zullen mededeelen. ‘De aerden en steenen, (dus vangt hy aan,) die van de sappen en stoffen uit het dieren- en plantenrijk, der verrottinge onderworpen, doortrokken zijn, en lang in de lucht, voor sterken zonneschijn en regen beschut, gelegen hebben, leveren het grootste gedeelte Salpeters uit. Doch alle de soorten van aerden en steenen zijn 'er niet even dienstig toe. De keisteenen en het zandt, van eene kristallijne hoedanigheit, leveren 'er niets van op. - Sommige aerden en steenen zijn zoo overvloedig in Salpeter, dat dit zout van zelven aen hunne oppervlakte uitwascht, onder de gedaente van een kristallijnen dons. Men kan dit Salpeter met bezems opzamelen. Men noemt het Boendersalpeter. Men brengt diergelijke uit de Indiën.’ Wat verder den oorsprong en voortbrenging des Salpeters | |
[pagina 121]
| |
betreft, waarover de Scheikundigen, gelyk de Hoogleeraar meldt, niet eens gevoelend zyn, hier omtrent verklaart hy zig voor de gedagten van hun, die gelooven, ‘dat het Salpeterzuur niets anders is dan ons algemeen of vitrioolzuur, vervalscht door een gedeelte der brandstoffe, met welke het, door middel van de verrotting, op eene bijzonders wijs vereenigd is.’ En dit gevoelen is, zegt hy, door nieuwe welberedenkavelde proeven ondersteund, in eene Verhandeling, over de voortbrenging des Salpeters, die den prys behaald heeft, welke de Koninglyke Maatschappy der Weetenschappen te Berlyn, op de ontvouwing van dat Stuk, in 't jaar 1750 had voorgesteld. Nademaal de bereiding in 't groot ten naasten by eveneens is, als de opgegeeven bewerking, zo blyft de Heer Macquer hier op niet staan; maar vestigt voorts onze aandagt op het Zeezout, dat er in alle salpeteragtige aarden is; en vooral tot eene groote hoeveelheid in die, welke door pis en andere uitwerpselen van dieren bevogtigd zyn; als daar is inzonderheid het kalkpuin van oude Gebouwen der groote Steden. De Salpeterbereiders, hier van gebruik maakende, ontdekken dit; wanneer de uitwaasseming tot eene zekere hoogte gekomen is, in eene groote menigte van kleene Zeezout kristallen, die zig op den bodem van 't vat nederploffen. Zy noemen deeze zoutdeeltjes het graan, en zyn zeer bezorgd, om dezelve af te scheiden van het heete vogt, 't welk het Salpeter ontbonden houdt, voor dat zy 't tot kristallen laaten schieten. - Nademaal dit nu, gemerkt het Zeezout in 't water ontbindbaarder is dan het Salpeter, eenigzints vreemd moet schynen, zo herinnert ons de Hoogleeraar, ter verklaringe hier van, de twee volgende waarheden, uit zyne Grondbeginselen der bespiegelende Scheikunde. (1.) ‘Dat het water slechts een zeker gedeelte van ijder zout ontbonden kon houden, en 'er dus, indien men het water, zoo veel als mogelijk is, met eenig zout beladen, laet uitwaessemen, een gedeelte zouts, evenredig aen de hoeveelheit van het uitgedampte water, kristallen moet schieten. (2.) Dat de zouten, die het ligtste in het water ontbonden, en in de lucht vochtig worden, zich in zulk eene groote menigte in koud als in kokend water ontbinden; daer in tegendeel de anderen in eene veel grooter hoeveelheit in heet en kokend, dan in koud water ontbonden worden. Dit vastgesteld zijnde, en wetende dat het Zeezout van de eerste, en het Salpeter van de tweede soort' is, kan men de verklaring van de | |
[pagina 122]
| |
nederploffing' van het Zeezout, in de salpeterbereiding, van zelve opmaken. Wanneer de ontbinding van het Salpeter en Zeezout zoo wijd is uitgewaessemd, dat zij zich zoo veel als mogelijk is met Zeezout beladen vindt, moet dit zout kristallen beginnen te schieten, en daermede voortvaeren, naermate de uitwaesming verder wordt voortgezet. Dan dewijl zij tevens niet beladen is met zoo veel Salpeter als zij verdragen kan, gemerkt zij bekwaem is om een veel grooter hoeveelheit te ontbinden, als zij heet, dan als zij koud is, schiet dit laetste zout niet aenstonds kristallen. Indien men voortginge met uitwaessemen, tot dat zij zich ten opzigte van het Salpeter als ten aenzien van het Zeezout bevond, zoo zou het Salpeter insgelijks kristallen beginnen te schieten, naermate de uitwaesseming verder voortgezet wierde, en de beide zouten zouden hunne kristalschieting te samen en onder elkander vervolgen. Doch men zet dezelve zoo verre niet voort, en het is ook niet noodzakelijk, gemerkt zij, naermate zij verkoelt, onbekwaem wordt om dezelfde hoeveelheit van Salpeter ontbonden te houden, als toen zij kokend was. Om dien tijdt geschiedt geheel het tegendeel, met betrekking tot de kristalschieting der beide zouten: want het is niet meer het Zeezout, maar het Salpeter dat kristallen schiet. De reden van dit bedrijf is insgelijks gegrond op het geen wij zoo even gezegd hebben. Het Zeezout, dat in zulk eene groote hoeveelheit in koud als in kokend water ontbonden wordt gehouden, en niet dan door middel der uitwaesseming' kristallen schiet, wordt ook, zoo dra de uitwaesseming ophoudt, in zijne kristalschieting gestuit; terwijl het Salpeter, dat zich alleen in het water ontbonden hield, om dat het heet en kokend was, genoodzaakt is kristallen te schieten, uit hoofde van de enkele verkoeling' van dit water. Wanneer de ontbinding des Salpeters alle de kristallen van zout, welke zij heeft kunnen opleveren, door de enkele verkoeling geschoten heeft, laet men dezelve op nieuw uitwaessemen; en als zij koud wordt, geeft zij wederom andere kristallen. Men vervolge dus met haer te laten uitwaessemen en kristallen te schieten, tot dat zij geen kristalen meer kan opleveren. Het is klaer, dat, naermate het Salpeter kristallen schiet, de evenredigheit van het Zeezout, in het zelfde water ontbonden, vermeerdert; en dewijl 'er, gedurende den tijdt, dien men tot de kristalschieting des Salpeters gebruikt, ook een zeker gedeelte waters uitwaessemt, moet 'er insgelijks een gedeelte van het Zeezout, even- | |
[pagina 123]
| |
redig aen deze uitwaesseming, kristallen schieten: hier uit ontstaet, dat het Salpeter, door de vermenging van het Zeezout, vervalscht wordt. Ook volgt 'er uit, dat de laerste Salpeter-kristallen, welke men uit de ontbinding van het Salpeter en Zeezout trekt, veel meer Zeezout dan de eerste bevatten.’ - Onze Autheur hier mede dit voorstel verklaard hebbende, meldt verder, wat 'er ter volkomener zuiveringe van 't Salpeter vereischt wordt, en wat deszelfs grondslag is. Men moet, zegt hy, om het Salpeter van de vermenging met het Zeezout te zuiveren, het Salpeter, dat men louteren wil, slechts in zuiver water ontbinden. De evenredigheit der beide zouten is, in deze tweede ontbinding, zeer verschillende van het geene zy in de eerste was: want zij bevat geen ander Zeezout, dan het geene daervan, door middel van de uitwaesseming', met het Salpeter kristallen geschoten heeft, zijnde het overige ontbonden gebleven in het vocht, 't welk geene Salpeterkristallen meer wil opleveren. Het Salpeter derhalve in eene veel grooter hoeveelheit, in deze tweede ontbinding, dan het Zeezout zijnde, kan men dezelve ligtelijk zoo veel laten uitwaessemen, dat 'er veel Salpeter kristallen schieten kan, schoon zij nog zeer ver af zijn van den graedt der uitwaesseming', die tot de kristalschieting van het Zeezout vereischt wordt. Echter is het Salpeter, door deze eerste zuivering, nog niet geheelenal bevrijd van de vermenging' van het Zeezout: want de kristallen, welke men uit dit vocht, waerin het Zeezout ontbonden is, verkrijgt, zijn daervan nog overtrokken en als bezwangerd; uit dien hoofde moet men, om het Salpeter volkomen zuiver te hebben, deze kristalschieting vier- of vijfmael herhalen. De Salpeterbereiders laten het gemeenlijk slechts driemael kristallen schieten, en noemen het Salpeter van de eerste, tweede en derde koking, volgens het getal der kristalschietingen, welke zij het hebben doen ondergaan. Doch hun gezuiverdste Salpeter, namelijk dat van de derde koking, is nog niet zuiver genoeg voor de scheikundige proeven, in welke men veel naauwkeurigheit wil gebruiken. Dus moet men het, altoos op dezelfde wijs, op nieuw zuiveren. Het Salpeterzuur is niet zuiver in de aerden en steenen, waer uit men het zelve trekt. Het is gedeeltelijk vermengd met de aerde zelve, waerin het gevormd is, en gedeeltelijk met het vlugtige alkalisch zout, 't welk door de verrotting van de stoffen uit het planten- en dierenryk, die tot deszelfs teling medewerken voortgebragt is. Het vast alkalisch zout en de kalk, | |
[pagina 124]
| |
welke men in de loog der Salpeteraerde doet, dienen om de Salpeterzouten, die zich daer in gevormd hebben, te ontbinden, en het vlugtige alkalisch zout, en de opslurpende aerde af te scheiden van het zuur, dat met dezelve vereenigd is: hier uit ontstaet een zeer overvloedig nederploffel, welk in de loog verschijnt, wanneer men dezelve begint uit te waessemen. Deze stoffen vormen, met het zelfde zuur, het wezenlijke Salpeter, 't welk tot de kristalschieting, ontploffing en andere eigenschappen, welke het moet bezitten, bekwamen dan deze eerste Salpeterzouten is. De grondt van het Salpeter is dan een vast alkalisch zout, met een weinig kalks vermengd.’ |
|