Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Mosaisch Recht, of de Ziel der wetten van Moses, haare betrekking, te dier tyd, op de Regeeringswyze, Zeden, Landstreek, Godsdienst, Koophandel, aloude Gewoonten, enz. Door Johann David Michaëlis, Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Gottingen, Lid van de Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Vyfde Deel, te Haarl., by L. Bosch 1776. in gr. octavo. 343 bladzyden.MEer dan wy zelven genooten, zouden wy onzen Leezeren belooven, indien wy hun, van het doorbladeren deezes Vyfden Deels des opgenoemden Werks, zo veel genoegen toezeiden, als zy uit de voorgaande haalden. Hoe zeer ook met den geleerden Schryver ingenomen, gelyk onze Aankondigingen der vier andere Deelen uitwyzenGa naar voetnoot(*), dunken ons verscheide stukken, in dit Deel, gerekt, en niet vry van overtollige herhaalingen. Niettemin komt 'er veel schoons in voor, en is de veelwaagende geest van michaëlis, daar, in ten overvloede te bespeuren. De Hoofdzaaken, in 't zelve verhandeld, zyn het lyfstraffelyk recht, - de misdaaden, - de misdaaden van onkuischheid. - Onder de eerste Hoofd afdeeling, ontmoeten wy een breed verslag van de Doodvonnissen, en de Persoonen, die dezelve volvoerden - van de Straffen, die in Onteeringen naa den dood bestonden - van de Uitrooijing uit het Volk, en wat 'er meer onder het woord Ballingschap kan begreepen worden - van de Slagen, die eene gewoone, maar niet onteerende Lyfstraffe waren - van de Wedervergelding by lichaamlyke beledigingen - van de Geldstraffen - van de Zoen- en Schuld-Offeranden; en hoe dezelve in zeker opzigt eene straffe waren, maar nogthans de gewoone straffe wegnamen. De tweede Hoofdafdeeling betreft de Afgodery, en de straffe daar op gesteld. - De Overtreedingen der Levitische Wet, | |
[pagina 98]
| |
die eene Verloochening van den waaren God, en eene overgang tot de Afgodery scheenen; in 't byzonder de Sabbathschennis. - Den Beeldendienst. - De Godslastering. - De straffe der valsche Propheeten, der Waarzeggeren. - De Tovery. - De Meineedigheid, en toont dat tegen het onnut Zweeren en Vloeken geen Wetten gegeeven zyn. In de derde Hoofdafdeeling handelt de Hoogleeraar - van Onnatuurlyke Zonden. - Het Overspel, en de straffen daar op gesteld, - de Bloedschande - het Verkragten - de Hoerery - in 't byzonder over de Wet, Deut. XXII. 21, 22. welke wil, dat eene Bruid, die zich voor Maagd uitgeeft en het niet is, zal gesteenigt worden - van de Huwelyksgemeenschap, geduurende den tyd der Maandlyksche Zuiveringe. Ten proeve, uit dit Deel, strekke de Afdeeling, die ons, voorstelt, dat de Beeldendienst eene Misdaad, maar het Schilderen en Beeldhouwen geen Misdaad was; doch dat de Hieroglyphische Steenen verboden waren. ‘Alle Beeldendienst, zelfs die niet uitgezondert, dien men den Allerhoogsten zelven wilde bewyzen, wordt Exod. XX. 4, 5 verbooden; en, zo 'er by iemand noch eenige twyfel mochte overblyven, kan hy het in Kap. XXXII van dat zelfde Boek volkomen beslist vinden, alwaar het vereeren van het Goude Kalf, het welk zekerlyk niet als een beeld van eenen AEgyptischen Afgod, maar van den waaren Godt Jehovah, werdt aangezien, den Israëliten als eene zeer groote misdaad werdt toegerekent. Ook herinnerde Moses den Israëliten, toen hy in zyne laatste Redevoering hen vermaande, en dit De gebod hun zocht in te prenten, dat zy by de Wetgeeving, toen Godt zelve tot hen sprak, geen beeld gezien, maar alleen lyk eene stemme gehoort hadden: en hy besluit 'er uit, dat zy by gevolge Gode geen beeld, hoe genaamt, maaken moesten, Deut. IV. 15-18. Hier blykt immer klaar, dat men ook den waaren Godt geen beeld mocht maaken. Dat dit niet slechts een Zedekundig voorschrift, maar de Beeldendienst een eigenlyke misdaad geweest is, ziet men uit Exod. XXXII 26-29. daar verhaalt wordt, dat 'er wegens den Kalverdienst, alhoewel het Kalf den waaren Godt moest verbeelden, 3000 Israëliten omgebracht wierden. Ook moesten de Israëliten by het bezweeren hunner Wetten, eenen plechtigen Vloek uitspreeken, tegen den geenen, die een gegooten, of uit steen of hout gesneeden Beeld, een werk van de handen eens Kunstenaars, ten gruwel des Heeren, zoude maaken, en op eene verborge plaatze stellen. Deut. XXVII. 15. Daar is geene gewoone Straffe op den Beeldendienst ge- | |
[pagina 99]
| |
steld; dan uit de geschiedenisse, die wy zoo even hebben bygebracht, Exod. XXXII. 26-29 blykt, dat dezelve als eene halsstraflyke misdaad werd aangemerkt, en met eene straffe daar aan geëvenredigt, die tot het zwaard toe konde gaan; moest geboet worden. Nochtans was dit geene gewoone straffe, die, naa een voorafgaand gerechtlyk onderzoek, ter uitvoer gebracht werdt; maar de Leviten gingen te werke, gelyk zy waarschynlyk ten tyde van oproer, of by een ander buitengewoon geval, moesten doen, dat is, zy trokken gewapent door het Leger, en doodden ieder eenen, die zich aan Beeldendienst had schuldig gemaakt, en dien zy buiten zyne Tente aantroffen. Ik weet niet, van waar het kome, dat verscheidene Schryvers, en door deeze zelfs sommige waarlyk geleerde Mannen, zich verbeeldt, of zonder de zaak te onderzoeken, elkanderen nageschreeven hebben dat den Israëliten ten eenemaale verbooden geweest is, eenig beeld, hoe genaamt, al ware het ook, dat het op de Godtheid of den Godsdienst geene de minste betrekking had, te maaken of te bezitten. Zulk een ongerymd gebod, het welk byna zoude schynen de menschlyke natuur te willen weg neemen, behoorde men aan geenen Wetgeever, ten zy men wiste, dat hy uit het dolhuis gebrooken was, toe te schryven, of op te dringen, als hy het niet zelf met duidelyke woorden, waar aan men geenen anderen dan deezen zin kan geeven, heeft voorgeschreeven. Wel is waar, geloof niet, dat aan de Beeldhouwerye van die tyden verlooren zou geweest zyn, (van de Schilderkonst wil ik op dezelfde wyze niet oordeelen, dewyl 'er altoos geesten zullen gevonden worden, die van natuure zoodanig tot schilders gevormd zyn, dat zy, zonder onderwys, met koolen tekenen, en, zonder het zelve te weeten, een stuk maaken, dat verwondering verdiend); maar hoe stikziende en Barbaars moest de Wetgeever zyn, die, zoo veel hem mogelyk was, Schiloer en Beeldhouw-konst voor altoos by zyn Volk verbannen wilde? Doch, om van geene Barbaarschheid te spreeken, zuk eene Wet zoude vlak tegen de menschlyke natuur gekant zyn, die van kindsbeen af, derwyze tot tekenen en het maaken van beeldjes genegen is, dat men, door dit te verbieden, teffens Kinderspel, daaglyks Kinderspel, het welk men nooit zal kunnen wegneemen, tot eene misdaad zoude moeten maaken. Nu sla men het oog op die plaatzen, in welke Moses Beelden verhiedt, maar men beschouwe dezelve in den samenhang, en overweege dan of daar aan wel zulk eene uitlegging kan gegeeven worden. Men vindt ze, ik zal dezelve | |
[pagina 100]
| |
liever nog ééns aantekenen, Exod- XX. 4, 5. Deut. IV. 5-18. en XXII. 15. Uit den samenhang blykt klaarlyk, dat in alle die plaatzen van Beelden der Godheid gesprooken wordt: en iemand, die de woorden; Gy zult u geen Beeld maaken, uit derzelver verband gerukt, zoo verstaat, dat 'er in 't geheel geen Beeld geschildert, in Steenrotzen gekratst, of in hout en steen mochte gehouwen worden, zoude men met het zelfde regt de woorden, die onmiddelyk, op het verbod van Beelden volgen, ook zult gy uwe oogen niet opheffen ten Hemel, om de Zonne, Maan en Sterren aan te zien, uit den samenhang kunnen rukken, en in dier voege opvatten, dat men nooit zyn gezicht mag opheffen, nooit Zonne, Maan of Sterren aanzien, maar dat men liever op handen en voeten behoort te kruipen. Wil men nog meer, en is men door zyne vooroordeelen te veel voor een gevoelen; 't welk men dikwyls by herhaaling vindt voorgesteld, ingenomen, dan dat men door het geen ik tot dus verre gezegd heb, zich zoude hebben laaten overtuigen; zo voege men 'er in zyne gedachten by, dat Mozes zelf, - op Godts bevel - Beelden - Beelden in het Heiligdom heeft laaten maaken; by voorbeeldt. 1. Twee Cherubynen of Sphinxen in het Allerheiligste, Exod. XXV. 18-20. 2. Cieraaden van lofwerk aan den Gouden Kandelaar, Exod. XXV. 34. 3. Geborduurde Beelden van Cherubynen, op het Voorhangzel van het binnenste Heiligdom, Exod. XXV. 32. 4. Op de Tapyten van het Heiligdom, Exod. XXVI. 1. Waarschynlyk ook 5. op andere Voorhangzels. dewelke gestikt moesten worden, Exod. XXVI. 36, XXVII. 16. 6. Eene Kopere Slang, Num. XXI. 8, 9. - Kan iemand, niet tegenstaande dit alles nog denken, dat Moses alle Beelden heeft willen verbinden? De Jooden, van welker domheid en bygeloof men zoo veel spreekt, hebben zyne meening nooit zoo opgevat. Salomon althans niet; want in zynen Tempel vindt men, buiten de Cherubynen in het Heilige der Heiligen overal aan de wanden siguuren van Coloquinten, Bloemen, Palmboomen, Cherubynen enz. en zyne zoogenaamde kopere Zee rustte op twaalf kopere Ossen, ook hadt de Tempel van Ezechiel Cherubynen, met menschenhoofden en leeuwenloppen. Naa de Babylonische gevangenisse was 'er niemand, die aan zulk een verbod dacht. Van den Gouden Kandelaar van den Tweeden, Tempel, dien Vespasianus in zegepraal mede gevoerd heeft, is de afbeelding op zynen Triumph-boog roch in weezen, en dezelve heeft aan zynen voet SphinxenGa naar voetnoot(*): ook hadt de | |
[pagina 101]
| |
Tweede Tempel aan het bovenwerk goudene Wynstokken met nederhangende druivenGa naar voetnoot(*), en boven de poorten vindt men insgelyks eenen gouden Wynstok met zyne druiven afgebeeldtGa naar voetnoot(†). Zelfs de Joodsche afschriften van den Bybel zyn vervuld met afbeeldingen van dieren, planten, boomen, sphinxen en andere figuuren, waar uit alleenlyk een tychsen bekwaam is om te besluiten, dat deeze afschriften van Monniken, niet van Jooden, gemaakt zynGa naar voetnoot(‡): Maar hy is ook de eerste op den Aardbodem die 'er dus over gedacht heeft, want vóór hem wist niemand, dat de Monniken van de middelbaare tyden, zoo bedreeven in het Hebreeuwsch waren, en de Jooden erkennen deeze dus met Beelden besmeerde afschriften, van den Hebreeuwschen Bybel, voor Joodschen arbeid. Ik hoop niet, dat iemand zich ooit wederom aan deeze dooling zal schuldig maaken, of, Moses zulk eene ongerymde Wet, die nauwlyks van den grootsten Barbaar konde voortkomen, opdringen, die, het geen ik hier gezegd hebbe, met eenige opmerkinge verwaardigt. Maar ik wil gaerne iets anders bekennen, het geen anderen niet hebben aangemerkt, dat Moses eene zekere soort van Afbeeldingen, te weeten, Steenen met Hieroglyphische Figuuren beschreeven, door hem Eben MaskitGa naar voetnoot(§) genaamt, verbooden heest. Dit verbod vindt men Levit. XXVI. 1. Het is eens eerlyken Wetgeevers, die allerlei Priester-bedrog haat, en voor altoos zoekt te verbannen, waardig. De AEgyptische Priesters bedienden zich, om alle hunne schatten van Geleerdheid, en alle hunne ontdekkingen in de Natuurkunde te bewaaren, niet door eene gewoone schryfwyze, maar door Hieroglyphen. Hier mede beschreeven zy | |
[pagina 102]
| |
hunne Piramiden, wanden, ook wel de wanden van onderaardsche gangen en gewelven (Syringes)Ga naar voetnoot(*), waar van paul lucas 'er één gezien en beschreeven heeft, en vierkante gedenksteenen (στηλας), die 't meest met onze Grafsteenen overeenkomen. Deeze gedenkstukken, en, mag ik ze zoo noemen, Archieven van hunne Geleerdheid en ontdekkingen, die de Geleerden zeer wel kenden, en van welke de tweede Classe der PriesterenGa naar voetnoot(†) den sleutel moest bewaaren, dat is, zich op de kennis der Beeldspraake toeleggen, vergoode men in de oogen van het Volk, het welk daar van te éér enmaale onkundig wàs. De AEgyptische Godt der Geleerdheid, dien andere Volken Hermes of Mercurius noemen, als zy van dingen van AEgvpten spreeken, heette by de AEgyptenaaren Thoth; en jablonski heeft beweezen, dat deeze Godt Thoth, děeze Uitvinder van alle Weetenschappen niet anders is, dan steenen met Beeldspraakige Figuuren, die in 't AEgyptisch Thoth genaamd wordenGa naar voetnoot(§). Zulke steenen met beeldspraakige letteren heeft Moses verbooden. Al had dit verbod in 't geheel geene betrekking tot het groote Hoofdoogmerk van zyne Wetten, zoude het evenwel eenen oprechten en vrydenkenden Liefhebber van Weetenschappen moeten behaagen. Waarom zou men van de Weetenschappen een geheim maaken? Waarom Sterrekunde, proefondervindelyke Natuurkunde, of gelyk de Ouden spraken Magie, de Geschiedenissen, enz. onder figuuren verbergen? Waarom dezelve niet liever, tot onderrichting van het gansche Volk, met letteren, die een ieder kan leezen, geschreven, of zo men voor de nakomelingschap wil zorgen, in de muuren gegraveert of in steenen gehouwen? Laage afgunst alleen, en nydigheid der geleerden konde deeze dingen dus, als geheimenissen, voor het Volk verbergen. Doch deeze zal de eenige oorzaak van zulk een moeilyk Konststuk niet geweest zyn; daar kwam Priester-list by, en zoo als ik reeds gezegd hebbe, de Priesteren alleen verstonden de Beeldspraak, en wachten zich wel van dezelve aan ongewyden te leeren. Indien een Priester zoo veel wist, het geen anderen niet konden weeten, inzonderheid verscheidene Natuurgeheimen; dan was het hem gemaklyk, het Volk in onderwerpinge te houden, en het zelve, nu eens door het voorzeggen van ongewoone, hoewel natuur- | |
[pagina 103]
| |
lyke, verschynzelen, dan eens door het doen van zoogenaamde Wonderwerken; schoon het natuurlyke dingen waren, te misleiden. Men verbeelde zich eens, wanneer onze Proeven in de Electriciteit, en derzelver overeenkomst met die van den donder, een geheim van een geleerd Priesterschap, en in geene boeken te vinden was, wat zy 'er al mede zoude kunnen uitvoeren? Wonderwerken naar het oordeel der onkundigen doen, en de ongeloovigen, zelfs Koningen, door de Godtheid met haaren bliksem laaten treffen. Deeze overweeging alleen zoude genoeg zyn, om zulke eene gevaarlyke bewaarplaatze der Weetenschappen, by elken oprechten Menschenvriend, gehaat te maaken. Moses was in de Weetenschappen der AEgyptenaaren opgeleid, en zoo veel te meer strekt het tot Eere van zyne Wetten, dat zy in dit stuk vlak tegen de Staatkunde van AEgypten gekant zyn, en het grootste Konststuk van dat Land verbieden. Indien Moses zelf een verstandig en weldaadig Bedrieger geweest was, dat is, indien hy zich uit liefde voor zyne onderdrukte Geloofsgenooten, voor eenen Afgezant van Godt had uitgegeeven, zonder het waarlyk te zyn, en indien zyne Wonderwerken niets anders dan menschlyke Konststukken geweest waren, voorzeker, men zoude niet kunnen begrypen, wat hem bewoogen had om een middel, het welk voor de list der Weetenschappen zoo verstandig was uitgedacht, ter geheimhoudinge der Priesteren, af te schaffen; de Man, die van dit middel afstondt, en evenwel zynen staat op de bevelen der Godtheit grondvestte, kan geen bedrieger, maar moet buiten twyfel een eerlyk Man geweest zyn. Daarenboven kan men noch aan dit Voorbeeld van AEgypten zien, hoe slegt dit middel van geheimhoudinge de schatten der Geleerdheid op de Nakomelingen overbrenge. Tot op deezen dag, hebben wy eene ontelbaare menigte van zulke beeldspraakige figuuren der AEgyptenaaren, ten deele in steenen, wanden en piramiden, ten deele ook in Plaat gebracht, die voor het oog der geheele geleerde waereld zyn bloot gelegt: maar tot noch toe heeft geen sterveling daar uit eenen verstandigen zin, die maar ééne regel lang is, voor den dag kunnen brengen, niettegenstaande ons door horapollo, verscheide byzonderheden, de betekenis van deeze of geene Hieroglyphe betreffende, bekend zyn; naa dat wy den sleutel eens verlooren hebben, schynt het onmooglyk dien weder te vinden; zoo geheel en al verlooren, zoude de oude AEgyptische Geleerdheid, die misschien verscheidene zaaken, die voor ons van gewicht zyn, zal behelst hebben, voor ons niet zyn, indien deeze gedenkstukken met letteren beschreeven waren. | |
[pagina 104]
| |
Deeze laaten zich ontcyferen; en het was een zonderling verschynzel, dat, zoo ras men van de Opschriften van Palmyre, aan welke te vooren eenige Geleerden zich ongelukkiglyk gewaagt hadden, juiste tekeningen in de Ruins of Palmyre gegeeven had, twee Geleerde mannen teffens, (swinton naamlyk, en de Abt barthelemy), zonder van elkander iets te weeten, dezelve ontcyffert hebben. Maar de Beeldspraakige figuuren van AEgypten, schoon wy 'er, niet honderd, maar duizendmaalen meer van over hebben, dan 'er gedenkstukken van Palmyre zyn, zullen, vreeze ik, tot den Jongsten dag toe, wel onverstaanbaar blyven. Vervloekt zy de list der Priesteren, die uit afgunst tegen hunne medemenschen der Nakomelingschap zoo veel onttrokken! en men pryze den eerlyken Man, die deeze list wel kende; maar dezelve onder zyn Volk, het welk hy uit AEgypten gevoert had, niet wilde dulden. Dan hier kwam nog by, dat men met de Hieroglyphische steenen Afgodery bedreef. In AEgypten werden zy, als de Thoth, of Godt der Weetenschappen aangezien; en noch ten tyde van Ezechiel vinden wy, dat de Israëliten deeze soort van Afgodery gewoon waren na te volgen, gelyk dit Kap. VIII. 8-11. beschreeven wordt. Nu was het dan, om de grondregel van het Mosaisch Regt, alle Afgodery voor te komen, volstrekt noodzaaklyk, Steenen met Hieroglyphen ten eenenmaale te verbieden. Steenen met Afbeeldingen, die het Volk niet verstondt, zouden evenwel op eenen tyd, waar in men zoo zeer tot Afgoderye overhelde, eene verzoeking tot die misdaad geweest zyn; al ware het ook, dat de AEgyptenaaren dezelve niet, gelyk nochtans werklyk geschiedt is, vergoodt hadden’. |
|