De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
AntropiadeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 69]
| |
Ondanks laboratorische bevindingen
die stuk voor stuk een deel van 't antwoord geven,
blijft het een raadsel, hoe in het begin dingen
die zonder leven waren, gingen leven.
Kunnen complexe organische verbindingen
aan zuiver toeval worden toegeschreven?
Of kan het leven niet ontstaan zijn zonder
de tussenkomst van noem-het-maar een wonder?
Ooit schudde Miller waterstof, methaan,
stikstof en water heftig door elkaar;
hij liet het mengsel op een vuurtje staan
en nam daarna de resultaten waar.
Aminozuren bleken zo spontaan
gegenereerd te zijn met nog een paar
verbindingen... en daarmee leek bewezen
dat leven uit de prut kan zijn verrezen.
Men kan op deze basis speculeren
over spontane chemische reacties
bij uiterst reductieve atmosferen,
maar 't blijven hypothesen en abstracties.
Je hoort de grootste malligheid beweren:
zo zou het leven een intergalactisch
verschijnsel zijn, dat, zuiver als toevalligheid,
op aarde viel - of is het toch geen malligheid?
Een meer en meer aanvaard scenario
in kringen van de biochemica
is dat een atmosfeer van H en O
gevormd werd, met een overschot aan H.
Voeg daarbij nog een scheut methaan en zo
- alsook een mespuntje ammonia -,
wacht tot het heel hard regent, en je hebt
voor oersoep een voortreffelijk recept.
| |
[pagina 70]
| |
Kook oersoep altijd op een laaiend vuur
- liefst ultraviolet dan wel vulkanisch -
waardoor het indikt tot aminozuur
en u op zoek kunt gaan naar iets organisch;
en acht u deze uitleg te obscuur
of als recept voor leven te mechanisch,
geeft u dan eens een betere formule
voor het ontstaan van macromoleculen.
Nu zeggen mensen die er veel van weten
dat proteïnen, nucleïnezuren
en nog wat rotzooi (die u mag vergeten),
ontstonden en op oersoep gingen kuren.
De soep begon zichzelf dus op te eten,
wat uiteraard niet al te lang kon duren:
u kent dat wel uit films, als op een sloep
men eigen benen eet, of eigen poep.
Maar ik dwaal af; men moet veronderstellen
dat ooit enzymen, nucleïnezuren
en water tot een druppel gingen zwellen
bij de bevorderlijkste temperaturen,
en dat hen een membraan verbond tot cellen:
zelfstandige organische structuren.
Aldus ontstond uit chemische materie
iets biologisch: bijna een bacterie.
Toen eenmaal dit bizarre, avontuurlijke
project was aangevangen van het leven,
begon de ‘evolutie door natuurlijke
selectie’ die door Darwin is beschreven
(die overtuigt mij meer dan de schriftuurlijke
getuigenis, in Genesis gegeven,
dat Onze Lieve Heer vanuit de hemelen
in twee, drie dagen alles heeft doen wemelen).
| |
[pagina 71]
| |
Door wat men aanduidt met de weinig plastische
term ‘reproductie en recombinatie’,
verwekte de natuur toen een fantastische
en onbeschrijfelijke variatie.
De kern van deze zaak is een orgastische
en wederzijdse drang tot penetratie,
al geldt dit zeker niet voor elke soort want een
groot aantal kan zich zonder seks toch voortplanten.
Gezien dit laatste waarschuw ik u tijdig:
de evolutionaire reconstructie
die volgt, centreert de aandacht te eenzijdig
op de geslachtelijke reproductie.
Dat ik het zélf zo doe maakt mij partijdig,
mijn dichtwerk dient alleen ter introductie,
en ter verheldering weet ik niets leukers
dan naar het voorbeeld kijken van de neukers.
Ik zal niet zeuren over protozoa,
al waren die zeer talrijk in die jaren;
zij hadden nog niet eens spermatozoa,
en ik betwijfel of zij dierlijk waren.
Als zij er waren op de ark van Noah,
dan zijn zij als verstekeling gevaren,
onopgemerkt, in de gegronde hoop dat
die eerste stuurman tóch geen microscoop had.
Het duurde lang - zo zegt men nu met stelligheid -
alvorens planten welig gingen tieren,
maar uit eencelligheid ontstond meercelligheid
gevolgd door nare, kleverige wieren,
en ter verhoging van die oer-gezelligheid
ontstonden ook de allereerste dieren:
van alle levensvormen de meest geinige,
al waren zij voorlopig maar met weinigen.
| |
[pagina 72]
| |
Wat later kwam er veel meer variatie,
verscheen de trilobiet en ander schorem
('k heb van de trilobiet een illustratie,
en ik verzeker u: het is geen porem).
Gestage adaptieve radiatie
maakte zijn uiterlijk steeds meer krankjorem:
er waren er wel meer die zich bewogen,
maar hij was echt de enige met ogen.
Ik weet niet of ik u ermee begeester,
maar 'k zeg het toch: er waren toen al kwallen;
in 't overleven is de kwal een meester,
met meer dan een miljard jaar lotgevallen.
Zij kreeg al gauw gezelschap van de zeester
en anderen die strandplezier vergallen
(al vind ik zelf de mensen veel vervelender,
en in hun zwembroek niet bepaald oogstrelender).
De eerste vissen waren de agnatha,
en dat betekent ‘schoelje zonder kaak’;
zij waren - als u waarde hecht aan data -
een half miljard jaar her al in de maak.
Zij gelden als de eerste vertebrata:
iets waar ik uiterst enthousiast van raak,
want ik ben óók gewerveld, moet u weten,
al heb ik wel een kaak om mee te eten.
U snapt wel, dat het zó niet lang kon doorgaan,
want eten zonder mond is ondoelmatig;
de placodermus liet zich er op voorstaan
dat hij zeer mondig was - en tevens gratig.
Al zou de placodermus gauw teloorgaan,
zijn mondigheid bleek achteraf zeer batig
voor de verbreiding van de klasse piscis.
toch een prestatie die voorwaar niet niks is.
| |
[pagina 73]
| |
De zotste vissen waren de kwastvinnigen,
die leefden in rivieren en in plassen.
Zij namen na een poos het eigenzinnige
besluit om te gaan kruipen in moerassen.
Dat lijkt misschien een dwaling, maar hun innige
verwantschap met de mens zou u verrassen,
zij brachten immers tal van dieren voort,
waaronder, heel veel later, onze soort.
Het is een wonder van het dierenrijk
dat zulke uiterst stuntelinge vissen
met vinnen gingen kruipen door het slijk,
in weerwil van een zee van hindernissen!
En bovenal, dat zij er zelden blijk
van gaven, hun rivier of poel te missen
- misschien omdat zij toch, behalve kieuwen,
ook longen hadden: daarin school het nieuwe.
De vroegste leefden meestal in het water
en rustten soms in 't riet, als kleine bootjes;
maar sommigen bewogen zich kordater
het land op - en dat wáren me mallootjes! -
Hun vinnen dienden slecht voor zwemmen; later
veranderden die meer en meer in pootjes;
zo kwam er - zegt ons de taxonomie - een
volkomen nieuwe klasse: amfibieën.
Het schijnt dat de bestaansomstandigheden
op 't land de amfibieën goed bevielen,
want anders zie ik geen gegronde reden
voor hun metamorfose tot reptielen.
Daar had je er te veel van in 't verleden
- zo blijkt uit overdadige fossielen -,
vooral ten tijde van het Mesozoïcum
(zo'n term staat heel geleerd en daarom show ik 'm.)
| |
[pagina 74]
| |
De komst van de reptielen had verstrekkende
gevolgen; onder meer, de zegetochten
der dinosauriërs: die ijzingwekkende
en doorgaans ook reusachtige gedrochten.
Je ziet ze vaak op plaatjes als schuimbekkende
tirannen die elkaar verwoed bevochten,
maar deze versie is een zeer betwiste:
de meesten waren, meen ik, veganisten.
Ach, welk een voer aan de verbeelding geven
Triceratops, Tyrannosaurus rex!
En o, wat zal de aarde zijn gaan beven
tijdens een potje brontosaurusseks!
't Idee dat ooit zo'n monster écht kon leven
is, zelfs voor wie verbeelding heeft, iets geks
en onderscheidt nu juist de dinosaurus
van de cycloop en van de minotaurus.
De fladderende archaeopteryx
behoorde tot de grootste bezienswaardigheden:
meer vogel dan reptiel, maar toch, een mix
van vogel- en reptielen-eigenaardigheden;
wat hij teweegbracht was voorwaar niet niks,
want hij bezat als eerste alle vaardigheden
om in de lucht zijn heil te kunnen zoeken...
en zonder eerst een instapkaart te boeken.
Bewijzen vielen moeilijk te bemachtigen
dat vogels van een dino en een dina
afkomstig zijn, maar nieuwe vederschachtige
fossielen zijn nu blootgelegd in China;
toch is de puzzel van de vogelachtigen
nog verre van compleet, want jeetje mina,
al had hij iets van vleugels, ik zou liegen
als 'k voorgaf dat Caudipteryx kon vliegen.
| |
[pagina 75]
| |
Maar toen er één het kunstje leerde flikken,
verwekte het verstrijken van de eeuwen
- om er maar de bekendste uit te pikken -
klauwieren, vinken, mussen, spechten, spreeuwen,
parkieten, nachtegalen, leeuweriken
kanaries, kraaien, eksters, raven, meeuwen,
flamingo's, duiven, gieren, buizerds, arenden
en andere al even opzienbarende.
Ik noem ze nu maar alle door elkaar,
tot afschuw van de paleontologen,
want pas sinds 25 miljoen jaar
zijn veel moderne vogeltjes gevlogen.
In hun begintijd maakten slechts een paar
daadwerkelijk gebruik van 't vliegvermogen,
misschien omdat men zich niet meten kon
met de angstwekkende pteranodon,
want die was - ondanks zijn gebrek aan tanden -
van alles wat er vloog de grootste eter;
zijn vleugels, vastgehaakt aan kleine handen,
hadden een spanwijdte van zeven meter;
vandaar dat vroege vogels liever landden
en wachtten tot die engerd obsoleter
geworden was alvorens zij met velen
het veiligere luchtruim durfden delen.
Eerdat er ooit een zoogdier komen kon
moest veel gebeuren, en dat duurde 'n wijl;
een flinke stap deed de dimetrodon,
met op zijn rug een soort reusachtig zeil;
hij hees dat overdag graag in de zon,
en hield aldus zijn temperatuur op peil;
lang voor er wezens als de mens ontstonden
was dus het zonpaneel al uitgevonden.
| |
[pagina 76]
| |
De klasse van de zoogdieren bestond
aanvankelijk uit kleine, laffe baasjes;
Tyrannosaurus wierp hen in zijn mond
zoals de mensen pinda's na wat glaasjes.
Had u ze toentertijd verlegen rond
zien scharrelen, dan had u deze dwaasjes
hooguit een jaar of één miljoen gegeven:
extinctie leek hun op het lijf geschreven.
Hoe kan het dat die kruiperige zoogdieren
toch overleefden, kwetsbaar als zij waren?
Hadden hun vijanden te slechte oogspieren
om tussen 't groen die mormels te ontwaren?
Ik heb begrepen dat een geoloog hier een
antwoord op gaf dat alles kan verklaren:
meteorieten dan wel een komeetinslag,
waar hij een ramp voor heel onze planeet in zag.
Voor mogelijke planetaire rampen
zijn er wel meer, doorwrochte, theorieën:
vulkaanerupties rijk aan nare dampen,
klimaatverandering, epidemieën...
De wetenschappers zijn verdeeld in kampen,
maar soms verdenk ik hen van strategieën
om aan de hand van nieuwe speculaties
te schitteren in tijdschrijftpublicaties.
Wat het ook was, het was iets ongezonds:
veel dieren, planten, algen stierven uit.
Een enkeling verborg zich ondergronds,
waaronder, inderdaad, zo'n zoogschavuit;
toen díe tevoorschijn kwam, ietwat verslonst,
en met zijn spitse protozoogdiersnuit
een geur van rotting en bederf ontdekte
werd hij vervuld van evolutiegekte:
| |
[pagina 77]
| |
niet meer gehinderd door veel mededingers,
verwekte hij in korte tijd veel knagers,
besluipers, duikers, zwemmers, zwevers, springers,
krioelers, buitelaars, geweiendragers,
alsook veel gravers, dravers, klimmers, swingers,
verstoppers, renners, wroeters, vliegers, jagers...
ach, zoveel zogers traden in het strijdperk,
dat deze tijd de naam kreeg ‘zoogdiertijdperk’.
Hun veelheid laat zich moeilijk samenvatten:
ik noem u slechts de neushoorns, everzwijnen,
giraffen, geiten, gordeldieren, ratten,
gorilla's, hippopotami, dolfijnen,
opossums, ezels, wezels, wolven, katten,
kamelen, koeien, kangoeroes, konijnen,
hyena's, tapirs, chimpansees, impala's,
gazellen, olifanten en koala's...
ach ja, in gans het rijk van de ammalia
zijn er maar weinig boeiendere themata
dan de verscheidenheid van de mammalia,
die taxonomen plaatsen in hun schemata.
Er resten nog drie groepen: placentalia,
marsupialia en monotremata,
al rest er van de laatsten slechts één gek dier
dat aangeduid wordt als het vogelbekdier.
Aleer ik een frappante episode
- de evolutie van de mens - bereik,
lijkt mij een bondig eerbetoon geboden
aan het aldus ontstane dierenrijk;
ach, laat het mij vergund zijn, in een ode,
in een oprecht en lyrisch huldeblijk
aan de verrukkelijkste en bizarste
gedaanten van de dieren los te barsten!
| |
[pagina 78]
| |
Je hebt veelkleurige en monochrome,
gestippelde, gestreepte en gevlekte;
je hebt er levenskrachtige en lome,
minieme, dikke, dunne, langgerekte;
je hebt er pycnische en leptosome,
met veren, stekels, dons of wol bedekte,
die rennen, zwemmen, vliegen, klimmen, kruipen
of uiterst stilletjes hun prooi besluipen.
Men treft ze aan in bomen, struiken, plassen,
spelonken, krochten, korven, nesten, baaien,
rivieren, zeeën, bloemkelken, moerassen,
ach, overal - ja, zelfs in koeievlaaien;
miljoenen soorten van miljarden rassen,
gekenmerkt door merkwaardige lawaaien
- want iets wat naar mijn oordeel zeer veel uitmaakt,
is dat elk dier een specifiek geluid maakt.
't Is te betreuren dat in onze letteren
- tot aan het vers van de klassieken toe - een
lofzang ontbreekt op hoe de dieren kwetteren
en blaffen, blaten, balken of oehoeën,
of anders, krassen, hinniken, trompetteren,
kukelekuën, kakelen, roekoeën,
giegagen, grommen, brommen, brullen, piepen,
miauwen, kwaken, tsjirpen dan wel tjiepen!
Al heb ik lust, nog vele strofen door te gaan,
al kan ik hier maar niet genoeg van krijgen,
ik wijs er slechts nog op dat mensen 't voortbestaan
van deze dier-diversiteit bedreigen,
en dat het er nog nooit zo slecht heeft voorgestaan
met... ach, wat zeur ik? Laat ik liever zwijgen:
milieurampen voorspellen is profetisch,
maar voor een epos nogal onpoëtisch.
|
|