| |
| |
| |
Vijf gedichten
Liesbeth Lagemaat
Venus (niet die van Botticelli)
Plan A: een gat in je gezicht geslagen, met een
voorhamer misschien of desnoods een tennisracket,
je moet begrijpen, het gaat hier om een straf, wij
spreken van rechtvaardigheden. Zinloosheid immers
is een parelmoeren doosje, een bijouterieënkistje
vol dierbare obsceniteiten, maar niettemin. Mijn
haar vloeit uit, azuur, mijn lijst is afgezet met
knalroze marshmallows, tempera ben ik, op hout.
Uit zeeschuim, werkelijk? Toch schijnt de wenkbrauw
niet meer dan een litteken, de slapen in hun week-
dierenbestaan: één duimafdruk volstaat. Ik, de met
spinrag bedekte? Kleefdraad, een web van ijzertaal,
wij beminnen in woorden van glas. Het glas is zand
plus hitte. En jij noemt je Vulcanus? Een huidschil
dekt de oogbal toe, alles verliest zijn vorm. De haat
verdampt, wij werden gebouwd rond een haarvatenstelsel
van angst. Altijd veel te zachte vingers.
| |
| |
| |
Moedertuin
Ze ligt er wel erg slordig bij, zo met dat zand
overal te koop, een dijbeen, een borst, een paar
onthutste knieschijven: wij spreidden ons nooit zo
uit in tijd en ruimte. Maar alles is te oefenen:
tandengeknars, het trekken aan de haren, aarde
eten. Nagels die krabben in het eigen vel.
Ze is niet wijs. Ik houd niet van conserven,
weg is weg. Dan kom je nog maar eens langs,
als je durft, in de vorm van een hoerig vlindertje,
te paars beschilderd en te wit, of als een zoete,
rotte peer op hooigras, ik met mijn sandalenvoet.
- Let op: geen alibi. Die kinderbenen? Flamingo-
roze zeker? Wij weten beter, tellen de scherven.
We pleisteren de hals, de wangen wit. We
capitonneren de angst, meer niet.
| |
| |
| |
Horror vacui
De queeste is een jacht. O, er zijn variaties,
dat wel. Het kind en de armen vergroeid in het
matras. Het tastbare in- en uitademen, de lijn
die zich vertakt, de kamer vult, de ademtak die
tussen de kieren van de deur of door een open
raam - naar buiten, als een slang. Dan vergiftigt
de adem van het kind de tuin. De vijver weert af
met een deksel van ijs, deze dag was een voettocht
zonder aanwijsbare zin. Door een wak zou je zien
wie je was, maar de bodem is groter dan ooit en
lacht bovendien om het sprookje van Spiegel & Troost.
Komisch duo, die twee. Er valt niets te verwachten,
niet meer. En het woord? Om nooit te ontraadselen,
Chinese karakters die uitglijden op het papier.
| |
| |
| |
Diep in de hagedissenjas
bewoog een man, dat is te zeggen: het cadmiumrood
van het bloed van de man, dat is te zeggen: het zwart
in het cadmiumrood van de man, en ook het grijs
van het oude, zeer oude weefsel waaruit de ziel van de
man was ontstaan. Dat is te zeggen: ik zag hoe de
draden van zijn ziel als het ware dropen, grijs in grijzen
en geen, werkelijk geen citroengeel ter wereld kon
iets uitrichten tegen de zwarten, in het rood en in het
grijs. We waren ergens, op de kliffen van geen tijd, de
lucht een plaat van ijzer, het was een moment om
dieper te snijden dan pezen en spieren en dood. Het
licht deed niet wat wij verwachtten en werd röntgen,
gromde. Dit kogelvrije spel: verbeelding zonder meer
of meer? Mijn hersentjes van springtouw, dovenetel, en
diep in mijn keel dreef een landschap van zomervakanties,
de zachte afdruk van paardenhoeven in slapende aarde, een
handpalm van kristal, een vinger die zich sleep. Een
priem, een scalpel, een mogelijkheid om het zwart uit het
cadmiumrood van het bloed van de man - vaderbloed. Een
Grimmwoud in mijn keel, een droom van onweer en basalt.
| |
| |
| |
Over de liefde, een punaise in de voet
En wonen deed ik nooit. Ik zwerf maar wat
tussen bekende muren van ruzie het brekend
vaatwerk groen, klokken die als digitale rupsen
lichtvoetig belopen het brood, het nachtbrood
op de schimmeltafels, de Nijinski-benen van de
zonen van wie, van wie, de minnaar die zijn hart,
als een gevleugeld hij, mijn hand - de botten broos
onder zoveel gewicht en toch, wij schuilen niet.
Leunen, hooguit. Een iemand denkt op dit moment:
‘Er is ergens een groot en roestig apparaat dat
zinloze dagen genereert tot wat wij vreesden:
bibberstreep. En daar dan, als goedgelovig voetvolk
en zonder morren uiteraard, een hut van bouwen, of
een tent?’ Nee, dan is het beter om zich tijdig in te
klappen, niet gehaast maar mechanisch, een zwarte paraplu.
|
|