De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Kapelaan Frustratus (deel IV)
| |
[pagina 120]
| |
Wat zal ik je nog meer verhalen,
Frustrates? Man, ik hóór je balen!
Natuurlijk, dit is ouwe kost.
Jíj werd al door de doop verlost
vlak na je moeders barensweeën.
Maar meer dan twintig jaar vergleeën,
eer ik, door vuil en leed gepijnigd,
door 't heilig doopsel werd gereinigd.
Zo iemand laat zich heus niet kisten
door jouw soort, de gewoonte-christen.
Als niet Vitellius mijn pad
gekruisd had, God mag weten wat
van mij geworden was. Wellicht
des keizers mooiste supernicht,
of 't wisselende ruiterzadel
van Rome's nieuwe duitenadel,
om daarna als verlepte mie
te eindigen, een parodie
van wat je was, in een vuil krot.
Was er een beter ruil dan God?
Hoe gingen mij de ogen open!
Al na een maand liet ik mij dopen,
al zou 'k het met de dood bekopen.
Zo ging ik tot de christenen over,
al leek mij het geloof wat pover.
Vitellius was het, niet de leer
die mij deed kiezen voor de Heer.
Want ik was niet voor God te strikken
door 't barre zootje botterikken
waarover hij als herder waakte
en dat mij eer afkerig maakte:
het boonstaakschrale groen teboertje
(gemaal van een voormalig hoertje);
de jonge bakkersknecht die scheel zag
en over wie steeds een laag meel lag
van 't werk dat hij de hele week deed.
God, wat een meelwurm was die bleekscheet!
| |
[pagina 121]
| |
De wasvrouw die, voor nop haast, waste,
dus nooit zichzelf op sop vergastte,
noch ooit haar dreutel van een kind ook,
zodat het uren in de wind rook...
Nee, 't was geen lustpriëel der zinnen
dat ik geacht werd te beminnen:
het beeld is representatief.
Dus laat je dopen en heb lief!
Hoe kon de schoonste aller schonen
die ík was zich aan dít volk tonen
dat beulen moest voor hongerlonen,
terwijl ík mij in weelde baadde?
Kwam ik daar om ze te verraden?
Nee, dat vroeg enkel ík mij af...
Zij voedden mij hun karig draf,
en sloten, als hun zielehoeder
mij in hun hart en ziel als broeder.
Ik heb van deze schare vromen
voor 't eerst van martelaars vernomen.
Je weet wat mij zou overkomen...
Of ik het nu zou overdoen?
Ach, nu is nu, en toen was toen.
Nú is er nog maar één God, Eén.
Hoe anders lag de zaak voorheen!
Je had toen allerhande goden
waartegen diende opgeboden.
God had er toen nog geen tabak van.
Nu wel. Hij neemt er zijn gemak van
en laat de mannelijke kunne
van 't Vaticaan de zaken runnen,
en 't Vaticaan is niet gebrand
op een nieuw martelaarsbestand.
Die Pool die nu de zaken runt,
heeft zelfs het oude uitgedund...
Tóen was er eer aan te behalen
voor wie zich braden liet, vermalen,
of op liet stoken als een toorts,
| |
[pagina 122]
| |
voor leeuwen werpen enzovoorts.
Dat was bepaald geen holle frase
of machinale kamikaze
voor wie ten dode was gewijd:
het heilige was in die tijd
heel erg in trek, en het bestaat,
zoals zijn tegendeel - het kwaad.
De christen had als hoogst gebod
de eredienst aan maar één God.
Hij was een winkel met één klant.
Wel, Rome was heel tolerant -
ook daar was ruimte voor in Rome.
Maar sinds de keizer opgenomen
- bij leven! - werd in 't pantheon
was dat voorbij. De christen kón
geen goddelijke eer bewijzen
aan het rapalje ten paleize,
die usurpators van de staat
en incarnaties van het kwaad.
Moet ik die woorden voor je spellen,
Frustratus, of maar doorvertellen?
Je kijkt zo zielig en gelaten...
Tja, man ik ben géén boek met platen!
Maargoed...
Dat eerste garnituur
van christenen bleek op den duur
toch niet mijn ware kerk te zijn
of 't ideale werkterrein
voor mijn ontwakende bekeerdrift.
Wie kandidaten voor de Heer schift
krijgt vroeg of laat een keer te maken
met zoiets als verschil in smaken.
Ik was die mensen goed gezind,
maar toch, die wasvrouw met dat kind...
ik kon mij andere geuren denken
om mij van 't heilige te doordrenken.
Vitellius heeft mij aangepord te
zoeken onder mijn cohorte
die door mijn heer in tussentijd
tot honderd man was uitgebreid.
| |
[pagina 123]
| |
't Werd tijd - de bleekscheet, vlak voordien,
had mij zijn meelwurm laten zien,
verwachtend dat ik toe zou happen
uit broedermin - om op te stappen.
Kijk, martelaarschap dat duurt maar even,
maar broederliefde heel je leven
en er zijn grenzen aan 't verdragen
van liefde, zelfs voor sterke magen.
Ook voor mijn heer voelde ik walging.
Maar 't was routine. Al met al ging
dat werk toch van een leien dakje.
Eens in de week deed hij zijn kwakje
in os, maar meestal toch ernaast:
hij kwam (en ging) in grote haast,
want, losse scharrels uitgezonderd,
had hij ook nog die andere honderd.
In hun kazerne kwam ik zelden.
Wel op de exercitievelden
om met de rest van de cohorte
contact te houden en te sporten.
Zo was mijn band met hen niet hecht,
laat staan dus innig, maar niet slecht.
Mijn rang, pro forma, van kaptein
beschouwden zij en ik als gein.
't Ontbrak mij dan ook aan kapsones,
en wie de erogene zones
bespelen kon als ik werd niet
als doetje afgedaan, of miet.
Wie nú met mannenlijven flirt
wordt hier als S5 afgekeurd.
Maar wie bij ons zijn kont onttrok
aan 't spel werd prompt de zondebok
en pispaal van de hele hap.
Wat ik je nu zeg is geen grap:
ik maakte daar niet één bekeerling
met wie 'k niet eerst in bed te keer ging.
Voor 't waar geloof je laten pijpen
en in je ballen laten knijpen?
Een jezuiet zal het begrijpen.
| |
[pagina 124]
| |
Zó heb ik 't zootje opgepept.
Je roeit met riemen die je hebt
en blijf dán maar eens ongerept.
Sint Augustinus sprak voorheen:
‘Heer maak mij goed, maar niet meteen!’
en leefde lekker voort in zonde,
al had hij dan de Heer gevonden.
Maar toen de zak was uitgeblust
ontried hij anderen alle lust,
die boekenwurm en pennelikker.
Ik heb de heer gediend als flikker,
zoals Hij mij geschapen had,
mijn paal een knaap in 't knapengat
en in mijn gat een knapenpaal
en spaar me al die papentaal
avant la lettre, Augustinus!
Ik ving als eerste vis Justinus
die, als een blonde boom zo fors
een blanke pit borg in zijn schors.
De bast was ruig en ruig de man,
waarvan mijn bast getuigen kan.
Hij wreef mijn huid als schuurpapier.
Maar welk een vuur op zijn rapier,
en, wat mij op den duur opviel,
welk vuur ook in zijn pure ziel!
De boodschap, in het spel der minne,
ging mét mijn klootsap grif naar binnen.
Het nieuw genootschap kon beginnen!
De werving onder de soldaten
- maak lidmaten uit ledematen -
kon ik nu deels hém overlaten.
Rechtschapen, streng, maar met gezag,
was hij zo'n knaap die ieder mag
en wie hij meekreeg in zijn bed
verwierf een ziel en was gered.
Vitellius, die er voor waakte,
dat wij geen overuren maakten,
| |
[pagina 125]
| |
beval ons, bij een groep van tien,
van verder heilswerk af te zien.
Wij zaten toen al in de val...
Tien is het kritische getal
als je op honderd soortgenoten
en de kazernepoort gesloten
maar steeds moet doen alsof je neus bloedt.
Eens komt de dag dat hij het heus doet
en ga je met de billen bloot.
Dat nu was wat Gods wil besloot...
Ik leefde niet met onze kern
in de kazerne, maar extern,
zodat het aan mijn blik ontging
dat onze groep een klontering
en staatje in de staat ging worden.
De meerderheid zag 't wel en morde
dat ‘zij’ hun bed niet langer deelden
en steeds ‘elkaar’ de bal toespeelden.
Waarvoor Vitellius zo bang was
bleek, toen 't proces eenmaal op gang was,
niet meer te stoppen en te stuiten.
En ik, als blind, ik stond erbuiten...
De katastrofe kwam een keer
toen een der onzen onze heer
zijn kont ontzegde met de woorden
dat die alleen hemzelf behoorde
en aan de uitgelezen kring
van enkele vrinden onderling.
Dat was natuurlijk ferm gezegd.
Maar bij zijn broodheer viel het slecht.
Een duimschroef is gauw aangelegd...
En weer bleek dat er niets probaters
bestaat bij toch al grage praters,
waarna de ‘uitgelezen kring
van vrinden’ het cachot in ging.
Ook ik werd nog diezelfde nacht
van bed gelicht, op niets verdacht,
| |
[pagina 126]
| |
maar wel ván iets, en opgebracht.
Wie had mijn naam er uitgeflapt?
Vitellius werd met mij betrapt
bij wat hij maar ‘een zeer geroemde
dorsale bilmassage’ noemde
en ‘wondermiddel bij migraine,
dat zeer in zwang is aan de Seine’,
en zag toen kans snel weg te sluipen.
't Idee dat ik in bed zou kruipen
met die Vulcanus voor iets meer
dan een massage moet mijn heer
te monsterlijk zijn voorgekomen
dan dat hij er maar van zou dromen.
Maar toen het later tot hem doordrong...
Vitellius had nu een voorsprong.
En zo, ontsprongen aan de dans,
zag deze brave man nog kans
zijn kleine kudde in te lichten
voor het geval dat ik zou zwichten
voor de tortuur van geselriemen,
al kende ik slechts hun pseudoniemen...
De kleine kudde werd gered.
Hoe anders is 't gelopen met
de tien en ook met mij, de elfde.
Mijn noodlot kent men, maar dezelfde
verschrikking ook hén aangedaan,
kwam in geen enkel boek te staan.
Er waren kinderen noch vrouwen,
noch vrienden om ze na te rouwen,
nadat, geschonden en verkracht,
de lijfwacht ze had omgebracht
met pijl en boog. Ik kan getuigen
dat geen van hen de nek wou buigen
toen men ze paaide met genade,
als zij de Heer maar wilden smaden,
en ook de knaap wiens tong het bloedig
| |
[pagina 127]
| |
gericht veroorzaakt had stierf moedig.
Was ik er toen ook aangegaan -
'k Was nu niet Sint Sebastiaan...
'k Zou zonder één spoor na te laten
verdwenen zijn, net als mijn maten.
Maar God had anders met mij voor en
míjn sporen gingen níet verloren.
Wat anders voor had ook mijn heer
met mij in zijn gekwetste eer.
Hij had mij immers veel te lief
om mij als deel van 't collectief
te laten slachten. 't Beste was
niet goed genoeg, nee eerste klas,
beloofde hij me, werd mijn uitvaart:
ik was hem best een ferme duit waard...
Tenzij, natuurlijk, ik genade
zou vragen en mijn Heer verraden,
zoals ik hém verraden had.
Maar als hij me gebraden had
of op het rad geladen had -
zijn streven was vergeefs gebleven:
ik gaf al niets meer om het leven
toen ik mijn makkers had zien sneven.
Ook die ik 't diepste heb bemind,
Vitellius die nooit een Sint
zou worden, maar het meer verdiende
dan ik, net als mijn andere vrienden,
zou mij nog voorgaan in de dood,
als gierenvoer of hondebrood.
Hij kwam de kamer binnen stormen
en wierp zich nederig als de wormen
mijn heer te voet, hem zwerend dat
niet ik maar hij de hand gehad
had in de christianisering
van de cohorte. Ik, zijn heer, ging
dus vrijuit... en meer dan dat.
Maar dat had op mijn heer geen vat.
Hij was een aartsfielt, maar niet dom.
| |
[pagina 128]
| |
Vitellius werd met stille trom
- ‘En hak voor hij het dodenrijk
betreedt, zijn poten eerst gelijk’ -
verwijderd door een slagersknecht.
Zo ging mijn diepgeliefde krates
mij ook nog voor en ad penates.
Mij hield mijn heer ‘als nagerecht
na 't christelijk pièce de résistance:
een goed dessert behoeft geen kransen...’
Wie 't zwaard opneemt vergaat door 't zwaard
zo luidt het woord, maar wat het waard
is kan men zien aan mij, die nooit
zich met het zwaard maar had getooid,
en zelfs niet eens met pijl en boog.
De lijfwacht greep mij beet en spoog
zich in de handen voor 't karwei,
waarvoor verhoging van soldij
beloofd was. Maar tot mijn geluk
was hen ontzegd ‘het lekker stuk’
eerst te misbruiken. Enkele vonden
het van ‘dat mooi kapteintje’ zonde
toen zij mij aan de schiepaal bonden
en hielden zich wat achteraf
bij het voltrekken van de straf.
Maar 't merendeel was in zijn schik
nu 't eind nabijkwam, net als ik...
Men vond mij, hoewel geil, te steil
met al mijn vrooms. Toen pijl na pijl
mijn zondig-mooie lijf doorschoot
was ik nóg vroom, zij 't bijna dood.
O God, dat waren gouden tijden
toen je als christen nog mocht lijden!
Toen 't heidenvolk je zieleheil
door pijlen bracht op hoger peil!
Denk jij soms, zielepoot Frustratus,
te raken tot zo'n hoge status
door wat te knippen, plakken, verven?
Het graan, eer 't vrucht draagt, moet eerst sterven.
| |
[pagina 129]
| |
En kapelaans in een soutane
behoren niet tot dat soort granen,
terwijl jij nog eens dubbel fout zit
in je stupide leather outfit.
De kerk wil jullie zaad onvruchtbaar.
En kiemt het toch, en het wordt ruchtbaar,
dan wordt een kapelaan in haast
naar 't verste diocees verplaatst.
Heus, voor jouw zielige gemorrel
neemt jou geen heiden op de korrel,
tenzij de vuige pamflettist
en smuigerd Nelis Klokkenist.
Maar ik dwaal af.
Na al die pijlen
hield men mij voor goed dood en wijlen.
Een beerput wierp men mij, geen kist, in,
waaruit ik door een vrome christin
werd opgevist. Als eerste dank
oogstte zij gruwelijke stank.
Heur eigen geur van heiligheid
verdreef die stank. Van wijd en zijd
kwamen de vromen op haar deur af,
zo heilig gaf zij een odeur af.
Door haar bezwachteld en geheeld
genas ik. 't Had een haar gescheeld...
Geen letselmerk verraadde ooit
wat ik doorstaan had. Nog vermooid
en nog verlokkender voor zonde
verrees ik van de ziekensponde.
En 't duurde nog maar even of
mijn faam drong door tot Caesars hof.
De keizer Diocletianus
dong, ziek van wellust, naar mijn anus.
Maar 'k speurde hoger honingraat
dan keizersvocht en koningszaad,
en bleef weerspannig. Gunst nog dreigen
konden mij door de knieën krijgen.
Een hoger macht stond aan mijn zijde.
Zou ik, na 't al doorstane, mij de
kroon van de martlaar door een heiden
| |
[pagina 130]
| |
laten ontgaan? Wie maalt om leven
als hij een Caesar kan weerstreven?
Een kapitein die 't Capitool
trotseert - zo'n man maakt school.
Dat Caesar mij niet aanstonds vilde
was enkel omdat hij wat wilde.
Ik trachtte hem nog te bekeren,
waartoe ik - quid pro quo - mijn kleren
wel wilde uitdoen, maar de vorst
had enkel naar mijn lichaam dorst,
niet naar de Geest. Want ‘Geest, mijn kleine,
hè 'k zelf,’ sprak hij, als later Heine,
en toonde mij iets dat zo schraal
als een garnaal was naast míjn paal.
Vaak blijkt de humor van Caesaren
geen muis, laat staan een berg te baren...
Die douwwurm tussen mijn paar billen?
Hij kon 't niet eens, al zou hij willen.
Dan liever maar meteen dat villen!
Ik zat in 't nauw. Mijn hele roem
was schoonheid en die was mijn doem.
De ene keus die mij dit bood
was deugd te maken van mijn nood.
Dit wetend vreesde ik 't ouder worden.
Wat als mijn fraaie lijf verdorde?
Wie geeft wat om mijn geestesgaven?
Aan mijn mooi lijf wil men zich laven.
Wil 't met het hele lijf niet lukken,
dan laaft men zich wel aan de stukken.
Zo is de wet. Die is van ijzer
en geldt voor christen, slaaf en keizer.
Ik weet het, zelf een schoonheid zijnde:
wat mooi is komt slecht aan z'n einde.
wordt vervolgd
|
|