De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Essay | |
[pagina 66]
| |
Over ‘Sumatra’
| |
[pagina 67]
| |
van de Russische Futuristen en ‘decadenten’ en van hun tijdens de Russische revolutie tot bloei gekomen tijdschrift Mir iskustva. Anders dan veel lezers denken is de moderne kunst, en zeker de poëzie, niet een schone slaapster in een ivoren toren. De toren mag er misschien uitzien als ivoor, maar er gaat een grote kracht van uit, als van draadloze telegraafzenders. De meeste aanvallen op onze moderne poëzie zijn afkomstig uit de ellendige bekrompenheid van kleine gemeenschappen. Het is juist de ‘populariteit’ van onze literatuur geweest, die ervoor gezorgd heeft dat zij tot een stilstaand water is geworden. Tenslotte heeft elke bewondering, en heeft de populariteit die daaruit voortkomt, iets heel vermakelijks. Wie weet wat miljoenen Duitsers groot vinden aan Goethe, is zich daarvan bewust. ‘Vloeiend, duidelijk, eenvoudig’ helpt niet in de kunst. Whitman had dat allemaal te bieden en toch vonden de Amerikanen hem een halve eeuw lang een idioot. Sommige dingen zijn nu eenmaal onvermijdelijk. Bij ons is de impopulariteit van de moderne poëzie een taai gegeven. Deze hele inleiding was tenslotte alleen noodzakelijk om bepaalde zaken te kunnen verzwijgen. Maar er blijven tegenspraken die niet met ironie kunnen worden afgedaan. En het zal nog wel even duren voordat die zijn opgelost. De positie, de geest van onze poëzie na de oorlog en na - ik kan er niet omheen die naam te noemen - Skerlić1, zijn totaal nieuw en anders. Ideeën, vormen en, godzijdank, canons zijn van de kaart geveegd. De moderne kunst, en vooral de lyrische poëzie, veronderstelt een nieuwe sensibiliteit. Degenen die niet kunnen ademen buiten de vooroorlogse kunst-atmosfeer proberen tevergeefs die te benaderen. Overal heb je in onze tijd het gevoel dat duizenden en duizenden mensen langs lijken en puin zijn gegaan, om de wereld zijn gereisd en naar huis teruggekomen in de verwachting dat ze daar nog de ideeën, gewoonten en levenswijzen zouden aantreffen die ze kenden van vroeger. Ze zijn op zoek naar de oude vorm van literatuur waaraan ze gewend zijn, de bekende, vertrouwde gevoelens, de herkauwde ideeën. De lyriek van de eeuwige banale metaforen, de gezapigheid van versificatie, rijm, chrysanten die bloeiden in onze zondagsbijvoegsels. Maar er zijn nieuwe ideeën, nieuwe fascinaties, nieuwe wetten, nieuwe morele codes opgekomen. Men kan zich wel | |
[pagina 68]
| |
tegen ons persoonlijk richten, maar het is zinloos zich te richten tegen de inhoud en de strekking van ons werk. De wereld wil de verschrikkelijke storm niet horen die boven onze hoofden woedt. Wat daardoor wordt ontworteld is niet de politieke situatie, niet het literaire dogma, maar het leven zelf. Het zijn de doden die hun handen naar ons uitstrekken. Zij moeten gewroken worden. Na een lange periode waarin de literatuur bedoeld was als aangename tijdpassering, lijken wij nu op een sekte die woorden, emoties en ideeën wil ontwortelen, ondersteboven gooien. Als we dat niet al tot uitdrukking hebben gebracht, dragen we het mee, diep in ons innerlijk. Het komt overeen met wat er leeft onder de mensen, in de wereld, in onze tijd. Het kan niet tot zwijgen worden gebracht. In ons land was de dichter - door Kranjčević2 gezien als de ‘verlosser’ - een fanatiek woordvoerder van de nieuwe nationalistische stromingen. Is het mogelijk dat het enige dat over is van die mystieke vervoering bestaat in de mystiek van mechanisch voortratelend rijm? Wij hebben ons losgemaakt van de traditie omdat we ons languit in de toekomst hebben gestort. We hebben de oude wetten van ons af geschud. Het altijd aanwezige probleem van de ‘verbintenis’ tussen oud en nieuw heeft ons niet afgeschrikt. We hebben onszelf van dit leven vervreemd omdat we een nieuw hebben gevonden. We schrijven vrije verzen als consequentie van wat we inhoudelijk willen. Op die manier hopen we een werkelijk originele, krachtige uitdrukkingsvorm te vinden. Wij zijn niet verantwoordelijk voor het ‘ik’ dat wij zijn. Er bestaan geen permanente waarden. Wij bieden een pure vorm van extase, ontdaan van de keurige blokjes tekst, van de in onze tijd banaal geworden beperkingen van afgemeten voortstampende metra. Spontaniteit! We proberen het wisselende ritme van stemmingen tot uitdrukking te brengen dat allang vóór ons ontdekt is. We zoeken de juiste, zo spiritueel mogelijke afspiegeling van onze gedachten. We willen alle kleuren, de vervloeiende kleuren, tot uitdrukking brengen van onze dromen en angsten, de geluiden en fluisteringen van dingen die tot op de dag van vandaag veracht en begraven zijn. Met vaste vormen heeft dat niet zoveel te maken. Maar we onderscheiden het ritme van zonnige dagen van dat van avonden. Dat onderscheid past voor ons niet in bestaande patronen. | |
[pagina 69]
| |
We laten onze vorm weer beïnvloeden door kosmische vormen: die van wolken, bloemen, rivieren, beken. De klank van onze woorden is onbegrijpelijk geworden, omdat we gewend zijn geraakt aan inwisselbare, journalistieke, officiële betekenissen van woorden. Bergson heeft al lang geleden de psychologische tijd onderscheiden van de fysische. Daarom is ons metrum persoonlijk, spiritueel geworden, ongrijpbaar als een melodie. Wij proberen van elke stemming het ritme te vinden in onze moedertaal, waarvan de uitdrukkingsmogelijkheden waren teruggebracht tot het niveau van de column. Ons vers is een danseres in extase, iemand die beweegt in extase. Zij drukt haar extase uit in zuivere bewegingen. Dat is een waardevolle ontwikkeling in de lyrische poëzie. Wij hebben onze taal bevrijd van zijn ketenen en wij luisteren als de bevrijde taal zelf zijn geheimen prijsgeeft. Het is niet zo lang geleden dat Dučić3 door iedereen werd uitgelachen omdat hij durfde schrijven: ‘het ritselen van de sterren’. En wij zijn natuurlijk veel verder gegaan. Maar misschien zijn deze formele vernieuwingen niet zo interessant voor de lezer. Daar moeten we maar eens een andere keer over praten. Belangrijker is, dat we niet bang zijn voor onze ‘moderne’ onderwerpen. Achter de onderwerpen staan de ontelbaren die, tussen lijken en gifgas, die ‘moderne’ ervaringen hebben ondergaan - en hoe! Zij verloren hun levensgeluk zo totaal, dat zelfs hun meest dierbaren het niet kunnen herstellen. Zij ervoeren veel van wat nu in de poëzie ‘ziek’ wordt genoemd. Wij brengen onder woorden wat zij proberen te onderdrukken, wat hen martelt en waarmee ze uiteindelijk weer geconfronteerd zullen worden. Wij zeggen, met fanatieke overtuiging, dat er nieuwe waarden bestaan die de poëzie, zoals altijd, ontdekt voordat het leven zelf dat doet. Wij proberen bewust liefde, passie en verdriet die nieuwe inhoud te geven. Wij proberen velen te bevrijden van hun oude schaamte, banden, wetten en leugens. Wij geloven in die onzichtbare, voorbeschikte toehoorders en lezers van ons. Precies zoals we geloven in een diepere, kosmische orde en betekenis, zoals die door de eeuwen heen levend is gebleven in de droefheid van de sonnetten van Camões. Als columns en feuilletons literatuur zijn, dan is de moderne poëzie een uiting van nieuw geloof. Anders zouden al deze gedichten, al dit vakmanschap, niet meer zijn dan een verachtelijke vorm van | |
[pagina 70]
| |
tijdverspilling. Maar ons vrije vers, onze onbegrijpelijkheid - of noem het onze ‘ziekte’ als u dat liever wilt - is iets totaal anders. Aristoteles heeft het zo gezegd: Als we wakker zijn leven we allemaal in dezelfde wereld, maar als we dromen hebben we allemaal een eigen wereld. Ik zou nu misschien iets over de versbouw moeten zeggen. Maar daar is het in de eerste plaats te vroeg voor, en in de tweede plaats ben ik nooit een leerling van Malherbe geweest. En geestig en ironisch als Edgar Allan Poe wil ik ook al niet zijn. Wat ik wel wil doen is simpel en zonder uiteenzettingen over versificatie vertellen hoe iemand komt tot de poëtische, ‘moderne’ droomachtige associaties als waaruit het gedicht ‘Sumatra’ bestaat.
Ik ervoer op een dag de schokkende breekbaarheid van het menselijk leven en de complexiteit van ons bestaan. Ik realiseerde me dat niemand de plek bereikte waar hij van plan was heen te gaan en ik werd mij bewust van verbanden die ik voor die tijd nooit had opgemerkt. Ik was op die dag een aantal Senegalezen en Vietnamezen tegengekomen. Ik had ook een goede vriend ontmoet die terugkwam uit de oorlog. Toen ik hem vroeg waar hij vandaan kwam, antwoordde hij: ‘Uit Boekhara!’ Zijn moeder was gestorven en de buren hadden geholpen haar te begraven. Iemand had alle meubels uit zijn huis gestolen. ‘Ik heb zelfs geen bed meer,’ zei hij. En toen ik vroeg door welke landen hij was teruggekomen, zei hij: ‘Door Japan en Engeland, waar ik gearresteerd werd.’ ‘En wat zijn nu je plannen?’ vroeg ik. ‘Ik heb geen idee. Ik heb niemand meer. Je weet dat ik verloofd was. Ze is weg. De kans bestaat dat ze mijn brieven nooit heeft gekregen. Wie weet wat haar lot zal zijn? Ik weet niet wat ik zal gaan doen, misschien kan ik een baantje bij een bank krijgen.’ Dat speelde zich af op het station in Zagreb. Ik stapte in mijn trein en vertrok. De trein was vol, in hoofdzaak met soldaten, en verder met vrouwen in armoedige kleren en andere mensen; iedereen was in verwarring. De trein was niet verlicht, je kon alleen schimmen onderscheiden. Kinderen lagen aan onze voeten op de vloer van de coupé. Hoewel ik uitgeput was, kon ik niet slapen. Ik luisterde naar de pratende mensen om mij heen en merkte op dat hun stemmen ook op de een of andere manier verslagen klonken, en dat het praten van mensen nooit eerder zo had geklonken. Ik staarde naar de donkere ramen en herinnerde mij hoe mijn vriend de met sneeuw bedekte bergen van de Oeral had beschreven, waar hij een jaar in de gevangenis had gezeten. Heel lang en rustig en met zachte stem beschreef hij dat deel van de Oeral. | |
[pagina 71]
| |
Ik kon die witte, onmetelijke stilte, ergens ver weg, voelen. Ik moest er bijna om glimlachen. Waar die man niet allemaal geweest was! Ik herinnerde me dat hij me van een vrouw verteld had. Uit zijn beschrijving was me alleen een bleek gezicht bijgebleven. Hij had een paar keer herhaald hoe bleek zij was geweest, de laatste keer dat hij haar had gezien. De bleke gezichten van vrouwen van wie ik afscheid had moeten nemen, of die ik in treinen of op schepen had gezien, begonnen onrustig in mijn geest te verschijnen en door elkaar te lopen. Dat benauwde mij, dus ik ging naar de corridor buiten de coupé. De trein had Srem bereikt en reed nu langs de voet van de berg Fruška. Takken sloegen tegen de kapotte ruiten. Door de ramen rolde de zware, natte koude geur van bomen de trein in en ik kon het ruisen van een beekje horen. We stonden stil voor een ingestorte tunnel. Ik wilde die beek die daar in het donker ruiste kunnen zien, en ik voelde dat hij daar vrolijk stroomde, een rossige gloed op het water. Mijn ogen waren doodmoe van het gebrek aan slaap, en ik voelde me uitgeput van de lange reis. Ik dacht: zie je, er staat niets vast in de wereld. Daar was mijn vriend die van een vrouw hield, en toch had hij haar moeten achterlaten, ver weg in een ingesneeuwd huis, alleen, ergens in Tobolsk. Niets kan een mens vasthouden. En ikzelf, waar was ik allemaal niet geweest! En toch, hier stroomde vrolijk een beek. Het water met zijn rossige gloed ruiste. Ik liet mijn hoofd tegen de gebroken ruit zakken. Een paar soldaten die op het dak van de volle trein meereisden, stampten over het dak van de wagons. Al die bleke gezichten, en al mijn verdriet opgelost in het ruisen van de beek in het donker. De trein kon niet verder. We moesten te voet over de Čortanovac-tunnel heen. Het was koud. Ik strompelde voort met een groepje mij onbekende passagiers. Het gras was nat, zodat we af en toe uitgleden, sommigen vielen zelfs. Toen we eindelijk op de top van de heuvel geklauterd waren, zagen we onder ons, terwijl de zon opkwam, de Donau, grijs onder de nevel. Boven die eindeloze en oneindige mist waren plekjes lucht te zien. Groene heuvels kwamen, als eilanden boven de aarde, tevoorschijn in de opkomende zon. Ik bleef achter bij de anderen. Mijn gedachten waren nog bij mijn vriend, op die reis van hem waar hij achteloos, met bittere humor over had gesproken. Blauwe zeeën en verre eilanden waar ik niets van wist, rode planten en koralen onder water die ik me, neem ik aan, herinnerde van vroegere aardrijkskundelessen, bleven door mijn hoofd spoken. Tenslotte drong de stilte, de vrede van de zonsopkomst, ook in mij door. Alles waar mijn vriend mij van had verteld, en het beeld van hemzelf, ineengedoken in een versleten legerjas, was voor altijd in mijn geest geprent. Plot- | |
[pagina 72]
| |
seling herinnerde ik mij ook steden en mensen die ik had gezien toen ik terugkwam uit de oorlog. Voor de eerste keer werd ik mij ervan bewust hoe ongelooflijk de wereld veranderd was. Aan de andere kant van de tunnel stond weer een trein op ons te wachten. Hoewel in de verte de zon steeds hoger klom, was het in de trein nog volkomen donker. Uitgeput kroop ik in een donkere hoek van de coupé, zo eenzaam als een mens maar zijn kan. Ik zei voortdurend tegen mijzelf: Sumatra, Sumatra! Alles was in de war. Zij hadden ons veranderd. Ik herinnerde me hoe het leven vroeger was. En ik liet mijn hoofd zakken. De trein begon steunend weg te rijden. Het gevoel dat alles nu zo anders was, het leven en die onmetelijk verre plaatsen, wiegde me in slaap. Waar hadden we niet geleden, wat hadden wij, vermoeid als we waren, niet op vreemde plaatsen liefgehad. Niet alleen ik, of hij, maar zo vele anderen ook. Duizenden, miljoenen! Ik vroeg me af: hoe zal mijn geboortestreek mij ontvangen? De kersen moeten nu rood zijn, en de dorpen vol leven en vrolijkheid. Kijk eens hoe de kleuren tot aan de sterren toe dezelfde zijn als die van kersen en koralen! Alles in de wereld staat met elkaar in verband. ‘Sumatra,’ zei ik nog eens tegen mijzelf, spottend. Plotseling schrok ik wakker; een soort angst in mij die nog niet eens mijn bewustzijn had bereikt, wekte me. Ik ging de corridor in. Daar was het koud. We stonden weer stil, nu in een bosje. In een van de coupés werd gezongen. Ik hoorde een kind huilen. Maar al die geluiden drongen tot mij door alsof ze van een oneindige afstand kwamen. Ik rilde van de ochtendkilte. Ik kon nog steeds de Maan zien en onwillekeurig glimlachte ik om haar schijnsel. De Maan is overal hetzelfde, omdat ze een kadaver is. Ik voelde al mijn onmacht, al mijn verdriet. ‘Sumatra,’ fluisterde ik, niet zonder gemaaktheid. Maar heel diep in mijn ziel voelde ik, hoe ik ook mijn best deed het niet te bekennen, een oneindige liefde voor deze verre heuvels, die met sneeuw bedekte bergen die zich uitstrekten tot de ijzige zeeën. Voor die verre eilanden waar nu misschien dingen gebeurden die wij hadden gedaan. Ik verloor al mijn angst voor de dood. Al de bindingen met mijn omgeving. Als in een krankzinnige hallucinatie reikte ik naar die eindeloze ochtendnevels, ik stak mijn hand uit en streelde de verre Oeral, de Indische Oceaan, waarin de blos van mijn jeugd was verdwenen. Streelde de eilanden, liefdes, verliefden, de bleke schaduwen. Deze hele verwarde wereld werd een grote sereniteit en een oneindige troost.
Later, in Novi Sad, in een hotelkamer, maakte ik uit dit alles een gedicht. (Belgrado, 1920) |
|