| |
| |
| |
Fragmenten uit: ‘De tragedie van de mens’
Met verbindend commentaar van Erika Dedinszky
Imre Madách
(Vertaling A.S.C. Wallis)
Het in verzen geschreven spektakel-treurspel De tragedie van de mens van Imre Madách - ook wel ‘De Hongaarse Faust’ genoemd - is in Hongarije net zo'n stuk van nationaal belang geworden als Vondels Gijsbrecht destijds in Nederland. Het verschil is alleen dat De tragedie in Hongarije nog springlevend is. Op de scholen is ze verplicht lesmateriaal. Ook wordt ze in de hoofdstad en op het platteland nog met grote regelmaat opgevoerd. Het woord ‘verplicht’ zou kunnen impliceren dat het hier gaat om een taai en saai stuk verleden dat ofwel om pedagogische redenen ofwel puur uit eerbied voor de eigen cultuurhistorie keer op keer met een diepe zucht geconsumeerd wordt. Niets is minder waar. De nog zeer modern aandoende taal en de verrassend actueel gebleven inhoud van het drama maken dat het zowel bij de schooljeugd als bij het volwassen schouwburgpubliek nogal populair is. Uiteraard zal de doorgaans opzienbarende enscenering van de snel wisselende, bonte tableaus uit haast alle tijdperken van de wereldgeschiedenis, die hele uiterlijke aankleding, die vooral de laatste jaren, dankzij technische hulpmiddelen - als film, video, geluidstrucage, etc. - steeds rijker en gelaagder is geworden, ook sterk tot het succes bijdragen en Hongaren zijn nu eenmaal bijzonder gevoelig voor esthetische schoonheid, voor visuele verleiding. De voorstellingen zijn meestal maanden van tevoren al uitverkocht en elke aankomende regisseur in Hongarije droomt ervan om De tragedie eens op ‘zijn’ manier te herinterpreteren... Dat terwijl men het stuk lange tijd als volstrekt onspeelbaar heeft beschouwd.
Ondanks de legendarische linguïstische eenzaamheid en dus ontoegankelijkheid van de Hongaarse taal, plus het westerse gebrek aan interesse voor culturele produkten van de Magyaren, waar nu eens geen folklore of zigeunermuziek bij te pas komt, is De tragedie
| |
| |
al vrij snel na de eerste publikatie in 1862 overal in Europa vertaald. Momenteel bestaan er twintig vertalingen van. Ook is het diverse malen in het buitenland opgevoerd, onder meer tweemaal in Amsterdam. De eerste - en tot nog toe enige - Nederlandse vertaling verscheen in 1887: als ‘lezerspremie’ van Het Nieuws van den Dag. Voor deze beslist niet onverdienstelijke versie was mevrouw A.S.C. Wallis, echtgenote van de Hongaarse professor G. von Antal verantwoordelijk. In 1922 kwam bij de Wereldbibliotheek (‘Maatschappij voor goede en goedkope lectuur’) een tweede editie uit, die volgens de inleider, Kees Meijer, in een echte behoefte voorzag, vooral omdat De tragedie in een taal geschreven was die dit stuk ook voor de ‘minder ontwikkelden’ geschikt maakte. Wie zich met noeste arbeid door de metaforenrijke verzen en scènes vol grote historische namen heengraaft mag terecht versteld staan over deze opmerking. Zou de tegenwoordig alom verguisde en belachelijk gemaakte ‘volksverheffing’ van weleer toch gewerkt hebben?
Het lezerspubliek dat de idealistische Kees Meijer destijds op het oog had zou in onze dagen niet verder komen dan Dallas of Het Theater van de Lach... Maar dit terzijde.
Volgens Kees Meijer is De tragedie van de mens bovendien een kunstwerk van algemeen belang. Uit de woorden waarmee hij zijn inleiding besluit blijkt hoezeer men in het Nederland van 1922 - en toen waarschijnlijk in heel Europa - nog ervan overtuigd was dat literatuur het volk diende te stichten, dat het vertalen, uitgeven en distribueren van boeken een heilige missie was: ‘De nieuwe uitgaaf van het werk, die hier verschijnt, is het gevolg van lezingen, door schrijver dezes over 't boek gehouden en die bij velen de belangstelling erin hadden gewekt. Daarom wil ik eindigen met iets over de practische betekenis te zeggen, die m.i. dit boek voor menschen van onzen tijd heeft. Ik meen, dat bij de geestelijke depressie, die als gevolg van den oorlog nog altijd heerscht en die haar grond in den toestand van onzekerheid vindt, waarin de wereld verkeert, nog langen tijd verkeeren zál waarschijnlijk - de lezing van een boek als dit voor duizenden weldadig kan wezen. Omdat het op een boeiende en ook voor minder met historische kennis en philosofisch inzicht begaafden geschikte wijze, de wereldgeschiedenis a.h.w. van bovenaf beschouwen doet, 't beklemmend heden zien doet als een schalm in den 't verledep aan de toekomst schakelenden grooten keten. Omdat 't een diepen indruk van den vasten, gelijkmatigen gang van 't wereldgebeuren kan geven, de blijde zekerheid dat, óók uit de verwor- | |
| |
ding, den ondergang van thans een nieuwe gedachte moet rijzen en uit de schijnbare verwarring, vervloeiing, de lijnen eener nieuwe toekomst ontstaan. Een zich aldus onderdompelen in de Geschiedenis is als een verfrisschend, versterkend bad, dat hier, niet aan beoefenaren van de wijsbegeerte der Historie alleen, maar aan een ieder wordt aangeboden.’
Behalve Kees Meijer hebben ook nog anderen studies aan het oeuvre van Madách gewijd: F. Riedl (Madách, 1933) en Dr. A. Sivirsky (De tragedie van de mens van Madách, 1953).
Imre Madách werd in 1823 in Alsósztregova geboren. Hij verloor zijn vader vroeg. Vanaf zijn elfde jaar werd hij door zijn energieke, ambitieuze moeder opgevoed in een sfeer van verstikkende overbescherming, een bron van ziektes en neurosen, die gekoppeld aan het gebrek aan een vaderfiguur, zijn enorme hang naar ‘wijze heersers’, aardse en hemelse goden, maar ook zijn falen in liefdesrelaties en zijn foute partnerkeuze van later kan hebben veroorzaakt. Gevangen in de liefde voor zijn moeder en tevens vluchtend voor haar tirannie trouwde hij in 1845 met Erzsébet Fráter, een dom, wulps en spilziek wezentje: haar tegendeel... In De tragedie verschijnt Erzsébet in de gedaante van Barbara, de overspelige, op geld en luxe azende echtgenote van astronoom Johannes Kepler. Als een tweelingbroer van Strindberg zal Madách zijn leven lang op ‘de’ vrouw neerzien; zich tegelijk door haar aangetrokken en dodelijk bedreigd voelen: in zijn filosofie vertegenwoordigt de vrouw alle gradaties en verschijningsvormen van het irrationele en intuïtieve, als tegendeel én aanvulling van het rationele en analytische in de man, eigenschappen die de man kwellen en angst inboezemen, maar waar hij toch niet buiten kan. Dat geldt overigens ook voor de figuur van Lucifer, de duivel, die, evenals de vrouw, een noodzakelijk complement vormt: van de schaduw tegenover het licht, van het kwaad tegenover het goede. En in wezen vertegenwoordigen zowel de vrouw als Lucifer slechts een ander aspect, een verdrongen afsplitsing van de man zelf. De oorzaken van deze verscheurdheid, van dit dualisme zijn dus duidelijk in de vroegste jeugd van Madách terug te vinden. Hij studeerde rechten en wijsbegeerte, werkte een tijdlang als ambtenaar en werd na het neerslaan van de vrijheidsstrijd van 1848 tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld: hij had namelijk een opstandeling helpen onderduiken. In de
tussentijd gebeurde wat zijn moeder voorspeld had: zijn vrouw vertrok met een minnaar en liet hun kinderen in de steek. In 1854 scheidde Madách van haar en nam
| |
| |
de opvoeding van de kinderen op zich. Hij voltooide De tragedie van de mens in 1860. Twee jaar later werd het stuk gepubliceerd, maar ondanks het vrijwel onmiddellijke succes, pas lang na zijn dood voor het eerst opgevoerd. Aangemoedigd door het succes begon hij aan een tweede drama over de uittocht van de joden uit Egypte en aan een sprookjesstuk, ook wilde hij zijn gedichten publiceren, maar hij kreeg daar de tijd niet meer voor. Door ziekte geveld stierf hij in 1864.
De tragedie van de mens is een historisch-wijsgerig treurspel van vijftien taferelen waarin de mens, de dubbel-mens Adam en Eva, onder leiding van Lucifer, vanaf de Schepping tot en met de nieuwe ijstijd - gevolg van te ver doorgevoerde technische ontwikkeling en kosmische processen - in een reeks droomvisioenen de geschiedenis doorkruist.
In scène 1 zien we God omgeven door zijn engelen. De Schepping is voltooid en allen loven de Heer. Alleen Lucifer heeft kritiek. Hij waarschuwt God dat Zijn pronkstuk - de mens - zich tegen Hem zal keren en de wereld tenslotte zal vernietigen. Ook eist Lucifer een deel van de Schepping op. God wijst hem in het Paradijs twee bomen toe: de boom van het eeuwige leven en de boom van de kennis van goed en kwaad. In scène 2 slaagt Lucifer er in om het mensenpaar te verleiden tot het eten van de appel. Het wordt door God verstoten en gaat in een hutje buiten de Tuin wonen. In scène 3 wordt de zwerftocht van de eerste mensen over de aarde en door de tijd voorbereid. Adam kan maar moeilijk berusten in zijn sterfelijkheid. Om hem te bewijzen dat zelfs eeuwen leven en de zogenaamde vooruitgang niets nieuws aan zijn ‘condition humaine’ toevoegen, dat op den duur alle idealen in hun eigen karikatuur omslaan, alle geloof in dogma verandert en alle revoluties nieuwe vormen van machtsmisbruik baren toont Lucifer zich bereid om Adam en Eva in een droom in diverse incarnaties door de geschiedenis te voeren.
Het zij! Een tooverslaap dale op u neer,
Die u de verste toekomst kennen leer'
In beelden van een snel vergaanden droom;
Maar opdat over u geen wanhoop koom,
Wanneer gij ziet wat zware strijd u wacht,
Wat schaamle prijs als doel u tegenlacht,
En gij dan niet gaat vluchten uit den strijd:
Weest door een kleinen zonnestraal geleid,
| |
| |
Die u doet denken, dat al wat gij ziet
Slechts drogbeeld is - de hoop verlate u niet!
In scène 4 verschijnt Adam als Egyptische farao die op zijn troon gezeten toekijkt terwijl zijn slaven een piramide bouwen. Lucifer is zijn eerste minister en Eva de echtgenote van een slaaf die van pure uitputting vóór de voeten van zijn heer sterft. De farao wordt verliefd op de slavin die zijn gevoelens alleen uit plicht ‘beantwoordt’. Door haar verdriet om het leed van de andere slaven begrijpt de farao plotseling wat hij ze aandoet. Hij laat ze vrij en verzoekt Lucifer om hem verder te leiden naar een wereld waar democratie heerst. In scène 5 zijn we in Athene. Als echtgenote van veldheer Miltiades brengt Eva er een offer aan de goden. Opgezweept door jaloerse demagogen rebelleert het volk tegen de veldheer die in den vreemde voor Athene's belangen strijdt: hij zou omgekocht zijn, de zaak van het volk verraden hebben. Bij zijn terugkeer wordt Miltiades, bij wijze van dank, met de dood bedreigd. Lucifer, nu soldaat, zegt tegen Adam-Miltiades: daar heb je je democratie, de heerschappij van het volk dat zich bij het minste tegen je keert. Adam is de verheven idealen beu, hij wil terug naar wat meer aards genot... In scène 6 nemen Adam en Eva als Sergiolus en Julia deel aan een Romeinse orgie. Tegenover de etende, drinkende, vrijende rijkaards strijden hun gladiatoren met elkaar op leven en dood. Plotseling verschijnt een stoet met lijken op draagbaren: de pest is uitgebroken in de stad die van buitenaf al door de barbaren bedreigd wordt. Het eind van het Romeinse Rijk nadert. En Petrus kondigt de komst van het christendom aan. In scène 7 is Adam Tancred geworden, hij is net samen met andere kruisridders uit Azië naar Constantinopel teruggekeerd. Lucifer fungeert als wapendrager. Ze maken in de ‘heilige’ stad godsdiensttwisten mee, waarbij de ‘ketters’ ter plekke worden verbrand. Eva, hier in de
gedaante van de kuise Isaura, wordt door Adam uit de handen van een stel doorgeslagen ‘kruisridders’ gered. Adam herkent in haar zijn wederhelft, maar zij is niet meer vrij. Haar vader heeft haar aan God beloofd als dank voor zijn hulp in de strijd. Ze zal non moeten worden. En weer wil Adam weg uit een wereld die het christelijke ideaal zo verkeerd begrepen heeft. In scène 8 is Adam in Praag, tijdens de heerschappij van keizer Rudolf. Hij verschijnt nu als Johannes Kepler, de astronoom, met Eva als zijn echtgenote Barbara en Lucifer als een famulus aan zijn zijde. Nog steeds gaan er de ketterverbrandingen door. Om geld te verdienen moet Kepler
| |
| |
ook astrologie bedrijven en dat geld is hard nodig: zijn overspelige, wufte vrouw smijt ermee. In het beroemde twitstgesprek tussen Kepler en Barbara spuit Madách heel zijn haat jegens zijn eigen eega:
Man, ik heb dringend eenig geld van noode.
'k Bezit geen penning meer, gij kreegt reeds alles.
Gebrek dus zal ik eeuwig moeten lijden?
Als pauwen pronken aan het hof de dames,
Zoodat ik schroom mij bij haar te vertoonen.
Voorwaar, wanneer soms de een of andre hoovling
Zich naar mij toebuigt, en glimlachend zegt,
Dat ik de koningin ben van die allen,
Dan schaam ik mij voor u, dat hij aan 't hof
De koningin zoo schamel laat verschijnen.
Werk ik dan dag en nacht niet achtereen?
Verkoop 'k om uwentwille niet mijn weten,
Verlaag mij zelf, doordien ik nutteloos
In wichlarij en weervoorspelling doe,
Verberg hetgeen mijn ziel begrijpen leerde,
En dat verkondig wat ik weet dat valsch is?
Ach blozen moet ik, immers ik ben slechter
Dan die Sybillen, die ten minste zelf
Aan haar orakels hechtten, ik geloof niets,
En doe dit slechts om zoo uw gunst te winnen.
Voorwaar, ik vraag geen deel van 't zondenloon.
Ik heb op deze wereld niets van noode
Dan slechts den nacht en 't fonklen van zijn sterren,
Dan slechts der sferen wondre harmonie;
Al 't andre zij uw deel. Maar 's keizers kas,
Ziet gij, is meestal leeg, en men betaalt mij,
Hoe vaak ik ook verzoek, slechts ongeregeld.
Ook wat ik morgen krijg, zal u behooren;
En toch blijft gij ondankbaar; zie, dat smart mij.
(weenend)
Gij brengt mij onder 't oog, wat gij mij offert?
Bracht ik voor u niet ook genoeg ten offer,
Toen ik, de dochter van een edel huis,
Mijn toekomst aan uw twijfelbaren rang
Verbond? en zijt gij niet door mij gekomen
In beetre kringen? Loochen dit, ondankbre!
| |
| |
De rang van geest en kennis twijfelachtig!
Van donkere afkomst waar' de zonnestraal,
Die uit den hemel op mijn voorhoofd daalde?
Waar is een adel buiten dezen nog?
Dat wat én gij én de uwen adel noemt,
Dat is een wrakke marionet, een pop.
Waaruit de ziel sinds lang geweken is.
Maar eeuwig jong en krachtig blijft de mijne.
Scène 9 voert ons naar het Parijs van de Franse revolutie. Adam heerst er als Danton die Lucifer, zijn beul, al zijn vijanden laat guillotineren. Eva wordt ook opgebracht samen met haar broer, een markies. Adam-Danton zou haar willen sparen, maar zij beantwoordt zijn liefde niet. Een groep bloeddorstige sans-culottes steekt haar neer. Even later verschijnt ze weer in de gedaante van een clocharde die als tegenprestatie voor een reeks moorden op aristocraten met Danton naar bed wil. Vol afgrijzen keert hij zich van haar af. Door Saint-Just en Robespierre van verraad beschuldigd wordt Danton ter dood gebracht. In scène 10 leren we dat de Franse revolutie slechts een nachtmerrie van Kepler was. Kepler legt zijn leerlingen uit dat boekenwijsheid niet deugt. Abstracte kennis moet plaatsmaken voor concrete maatschappelijke veranderingen. Scène 11 voert ons naar Londen, ten tijde van de industriële revolutie en de opkomst van het liberale kapitalisme. Op een jaarmarkt mengen Adam en Lucifer zich vermomd als arbeiders tussen de menigte: werklozen en bedelaars, hoeren en losgeslagen jongeren, die hun misères en agressie in alcohol smoren. Eva, een brave en vrome burgermansdochter deze keer, ontpopt zich weldra als een op een goede partij en materieel gewin belust wezen. Het geld heerst alom. In scène 12 zijn Adam en Lucifer in een falanster van het utopische socialisme van Fourier of Owen beland. We zitten al in de toekomst. Deze heils-cel herbergt een afschuwelijk totalitarisme à la Bhagwan of ook zoals door Orwell beschreven. Allen produceren er voor de gemeenschap die bij monde van ouderlingen tevens de distributie regelt. Het individu is uitgevlakt. Ook al het ‘nutteloze’ van de burgerlijke maatschappij is afgedankt: huisdieren, bloemen, gedichten, brieven; kunst en cultuur zijn in een museum bijgezet. Alleen het noodzakelijkste is
behouden. We vertoeven in een wereld van pragmatisch ingestelde technocraten. Met een blik Jules Verne waardig voorzag Madách de vermechanisering van de moderne wereld:
| |
| |
Voorwaar, gij zijt een groot geleerde, vreemdling.
Laat ons dan 't vroeger plantenrijk beschouwen:
Zie hier de laatste roos, op aard ontloken.
Deez nuttelooze bloem, ze had weleer
Met honderdduizend haar gelijke zustren,
Den voorrang boven 't groen, de voedzame air;
Van groote kindren was zij 't lievelingsspeelgoed.
Een eigenaardig teeken is 't voorwaar,
Dat toen men vroeger naar zulk speelgoed greep,
De menschengeest ook zulke bloemen voortbracht,
Als daar zijn droomen van geloof en dichtkunst,
En wiegend zich in d'arm van zulke droomen,
Verkwistte hij zijn beste kracht, zoodat
Het ware doel des levens werd verwaarloosd.
Als groote zeldzaamheid bewaart men hier nog
Twee zulke werken. 't Eerste is een gedicht,
Zijn schrijver werd, toen zondige eigenwaan
Nog haken dorst naar eigen roem, Homerus
Geheeten. Zeer phantastisch is de wereld,
Die hij genoemd heeft met den naam van Hades.
Lang hebben we elken regel reeds weerlegd.
Dit werk van Tacitus: Agricola,
Toont hoe belachlijk en toch deerniswaardig
Het denken in 't barbarentijdvak was.
Dus, enkle bladen bleven toch nog over
Uit grooter dagen, als hun testament;
En konden zelfs zij dit verbasterd ras
In vlam niet zetten, niet tot daden prikkien,
Die deze wereld in elkaar doen storten?
Met juistheid opgemerkt. Wij zagen in
Hoe hoogst gevaarlijk 't gif is, dat zij bergen,
Daarom staat ook het lezen niemand vrij,
Vóor hij de zestig jaren heeft bereikt,
En aan den dienst der wetenschap zich wijdde.
Maar doen dan niet der minnen tooversprookjes
In 't teer gemoed des kinds een flauw besef
Wij onze minnen met de kindren reeds
Van evenredigheid en meetkunst spreken.
| |
| |
(ter zijde)
O moorders, schuwt gij niet, het jonge hart
Van zijn meest schoone dagen te berooven?
Gaan wij nu verder! - Ziet hier dit gereedschap,
Deez kunstgewrochten, wonderlijk gevormd.
Dit 's een kanon, met 't raadselachtig opschrift:
‘Ultima ratio regum.’ Doch waartoe
Het heeft gediend, wie weet dat? Ziet, dit zwaard
Deed eens uitsluitend dienst tot menschenmoord,
En wie er mee gedood had - was niet schuldig. -
Deez schilderij werd met de vrije hand
Vervaardigd, en nam gansch een menschenleven
Soms in beslag, terwijl haar onderwerp
Toch niets dan de allerdwaaste fabel was.
Nu doet de zon dit werk in onze plaats,
En waar men toen bedrieglijk op ging sieren,
Dient deze met onkrenkbre trouw ons doel.
(terzijde)
Maar ach, de kunst, de geest, die bleven weg...
Hoe kinderachtig zijn die honderden
Versierde dingen. Hier is een bokaal
Met ingeëtste bloemen, daar een stoel
Welks leuning met phantastische arabesken
Gesmukt is; al die moeite hebben zich
Eens menschenhanden nutteloos gegeven.
En werd het water frisscher in zoo'n glas?
Is deze stoel gemaklijker tot zitten?
Thans doen machines al dit werk voor ons,
In meest doelmatige en meest simpele vormen,
En dat het al volmaakt is wordt gewaarborgd,
Doordien de werkman, die thans schroeven draait,
Ook gansch zijn leven enkel daarbij blijft.
Dus is er eigenaardigheid noch leven,
Geen werk meer, dat zijn meester overtreft?
Waar is nog ruimte voor gedachte en kracht,
Om er haar hemelsche afkomst in te toonen?
Zoo zij, naar strijd verlangend, in deez wereld
Van orde en vaste regels om zich heen zien,
Wenkt haar niet eens de prikkel van 't gevaar;
Zelfs geen bloeddorstig roofdier tart den mensch. -
Bedrogen ook heeft mij de wetenschap,
| |
| |
Een saaie kinderschool is zij geworden, -
En zaligheid had ik er van gewacht!
Hoe, voerden wij niet broederlijkheid in?
Waar lijdt de mensch nog stoffelijk gebrek?
Voorwaar, wie zoo iets denken durft verdient
Spreek, wat is dan wel 't begrip,
Waarvan geheel een derglijk volk vervuld is?
Wat kan 't als gemeenschaplijk doel bezielen?
Dit denkbeeld is bij ons de levensrekking.
Toen eens de mensch hier op deze aard verscheen,
Was ze een goed ingerichte voorraadschuur:
Zijn hand behoefde hij slechts uit te strekken,
Om wat hij noodig had daarin te vatten.
Gedachtloos werd er dus maar doorverteerd,
Als maden met de kaas doen, en men had
Den tijd om, in een zoeten roes verzonken,
Genot en poëzie en heil te zoeken
In ijdle, romaneske hypothesen.
Wij daarentegen moeten spaarzaam zijn,
Bij de allerlaatste bete staande, en inziend
Dat, is de kaas verteerd, de honger 't veld wint.
De zon zal na vierduizend jaar verkoeld zijn,
Geen planten groeien er dan meer op de aarde;
Wij hebben dus vierduizend jaar aan ons,
Om voor de zon wat anders uit te vinden.
Voor onze wetenschap is deze tijd,
Naar 'k meen, ook lang genoeg. Het water leent
Zich 't best tot warmte, deez geöxideerde
Het meeste vuur bevattende substantie.
Ook de geheimen van het organisme
Zijn der ontsluiering alree nabij.
't Is goed ook dat daar ons gesprek op komt;
Daar had ik bijna mijn retort vergeten,
Ook ik werk immers mee voor 't zelfde doel.
De mensch is wel verouderd, als hij reeds
Retorten zoekt, om 't menschdom voort te planten.
Maar ook wanneer het werk gelukken mocht,
Wat monster zal dit zijn! het zal gelijken
Op een gedachte die geen woorden heeft,
| |
| |
Op een gevoel der liefde zonder voorwerp,
Dit wezen, der natuur geheel ontvreemd,
Dat geen verwanten heeft noch antipoden.
En hoe zal 't ooit karakter, eigen aard
Verkrijgen, waar 't van uiterlijke werking
En lijden afgesloten tot bewustzijn
Moet komen in een enge glazen buis?
Zie, zie maar hoe het kookt, zie, hoe het straalt,
Nu hier, dan daar bewegen zich reeds vormen;
Deez warmte in 't zuiver afgesloten glas,
De chemische verwantschap en doordringing,
Zij stemmen alle saam en dwingen zoo
De stof om aan mijn wenschen te voldoen.
Adams geestdrift voor een geheel geautomatiseerde samenleving is snel verdwenen. Vooral als hij ziet hoe de grootste denkers en kunstenaars van de geschiedenis door de bestuurders voor hun fantasie op het matje geroepen worden en hoe men Eva haar twee kinderen afpakt om verder door de gemeenschap te worden opgevoed. In scène 13 zitten we al in het tijdperk van de ruimtevaart. Adam, inmiddels grijsaard geworden, vliegt samen met Lucifer door het ijzige, lege heelal.
Spreek, waar gaat onze dolle vlucht toch heen?
Verlangdet gij dan niet, van de aardsche slakken
Ontdaan, naar hooger kringen op te stijgen,
Waaruit gij immers, zoo 'k u goed begreep,
De stemmen hoordet van verwante geesten?
Ja, doch zoo aaklig eenzaam stelde ik mij
In mijn verbeelding dezen tocht nooit voor.
Deez ruimte ze is zoo ledig en zoo vreemd,
Alsof een heiligschenner daarin omging.
En twee elkaar bestrijdende gevoelens
Doorstroomen mijn gemoed: ik voel hoe nietig
Het aardsch gewoel is, hoe 't de ziel mij toeprangt,
En ik verlang den aardschen kring te ontvluchten,
Maar dan weer smacht ik toch naar dien terug,
En smart het mij, dat ik mij losgescheurd heb.
O Lucifer, sla naar onze aarde uw blikken,
Het eerst werd ons haar bont gebloemte onzichtbaar,
| |
| |
Dan 't trillend loover van haar trotsche wouden.
De welbekende streek met al haar honderd
Mij lieve plekken werd tot kale vlakte.
Al wat aantrekkelijk was is weggevaagd.
Thans krimpt de rots tot lagen aardklomp in.
De bliksemzwangre wolk, waar daar omlaag
Het volk een heilge Godsstem in vermoedt,
Waarvoor 't terugschrikt, tot wat lagen dampkring
Is ze afgedaald! En wat, wat is geworden
Uit de ongemeten, ongetemde zee?
Als grijze vlakte nog slechts teekent zij
Zich op den aardbol af, die rustloos draaiend
Met millioenen makkers zich vermengt, -
En toch was die eenmaal ons heel de wereld.
O Lucifer, en zij dan, moest ook zij
Ver achterblijven, zij die ik zoo lief...
Dat is nu eens zoo op ons hooge standpunt.
Het eerst ging wat bekoorlijk was verloren,
Toen kracht en grootheid, zoo blijft niets ons over,
Dan cijfers, dan de nuchtere mathesis.
De sterren hebben we achter ons gelaten,
En 'k zie geen doel, al hindert niets mijn vlucht.
Waartoe dient 't leven zonder liefde en strijd?
Deez koude doet mij huivren, Lucifer.
Wanneer uw groote heldenmoed alleen
Tot hiertoe stand hield, laat ons dan maar keeren.
En spelen gaan in 't stof.
Wie zegt dat? voorwaarts!
Steeds voorwaarts! 't lijden duurt alleen, totdat
Verscheurd is elke band, die ons aan de aarde bond.
Maar hoe, wat 's dit? mijn ademhaling wordt
Beklemd, mijn denkvermogen raakt verward,
Mijn kracht verlaat mij; is ze meer dan fabel,
De mythe van Antaeus, die slechts leefde
Zoolang hij met den vaste grond der aarde
Ja, zij is meer dan fabel.
Gij kent de aardgeest reeds; slechts ik alleen,
Ik adem in u. Hier staat ge aan de grens,
| |
| |
Tot zoover gaat mijn macht; keer, en gij leeft,
Maar waag 't haar te overschrijden, en gij wordt
Vernietigd. Weet, het kleinste infusiediertje
Springt vroolijk rond, maar - in zijn waterdrup;
Voor u is zulk een waterdruppel de aarde.
'k Trotseer u, vruchtloos wilt ge mij verschrikken.
Mijn lichaam hoort u mooglijk, niet mijn ziel.
Lang vóor uw stoffelijke wereld zijn
Gedachte en waarheid, de eeuwige, er geweest.
Trotsch menschenkind! beproef 't, uw val wordt schriklijk.
Dus meent gij dat de geur was vóor de rozen,
De vorm vóor 't lichaam, vóor de zon haar stralen?
O zaagt ge uw ziel, van 't lichaam eens gescheiden,
Zich wenden in de onmetelijke ruimte,
En vruchtloos zoeken in die vreemde wereld
Naar uiting en naar denkkracht; zaagt gij eens,
Hoe zij niets meer gevoelt, niets meer begrijpt,
Gij schriktet bang terug. Want iedre meening
En elk gevoel, dat in uw binnenst woont,
Is de uitstraling alleen van dezen hoop
Materie, dien gij trots uwe aarde noemt,
En die, zoo hij zich anders had gevormd,
Uw aard niet zijn kon, en gij met haar niet.
Aan mij ontleendet gij al uw begrippen
Van schoon en leelijk, zaligheid en hel,
Aan mijnen geest, die uwer aarde wet is. (...)
Ge brengt me aan 't wanklen niet, mijn ziel streeft opwaarts.
O Adam waak, de laatste stonde nadert,
Keer om, op aarde kunt gij grootheid vinden,
Terwijl, zoo ge aan den ring van 't groot geheel
Ontvlucht, God niet zal dulden, dat gij hem
Op zij streeft - en u zal vernietigen.
Zal dan de dood niet alles toch verstoren?
Den ouden leugen van dit nietig woord,
Spreek dien niet uit, niet hier in 't geestenrijk.
Een huivring zou daarbij gansch de natuur
| |
| |
Doortrillen; dit is 't groot geheiligd zegel,
Waarover God de Heer zelf wakend gaat.
Zelfs niet de vrucht der kennis kon het breken.
(Zij vliegen verder. Adam ait een kreet, en verstijft.)
(schaterend)
Dus de oude leugen heeft het toch gewonnen.
(Terwijl hij Adam van zich stoot).
Die poppengodheid kan als een planeet,
Waarop voor mij misschien nieuw leven kiemt,
Nu ook al in de wijde ruimte draaien.
Uw leedvermaak komt, Lucifer, te vroeg.
Slechts even raakte hij de vreemde wereld,
Zoo maklijk niet ontkomt men aan mijn rijk.
‘Komt tot u zelf, mijn zoon,’ roept de aard u toe.
(het bewustzijn herkrijgend) Ik leef weer. Ik gevoel 't omdat ik lijd,
Maar ook mijn lijden is mij zoetheid nog,
Het is zoo vreeselijk, vernietigd worden...
O Lucifer, voer mij terug naar de aarde;
Hoeveel ik vruchtloos ook gestreden heb,
Ik strijd opnieuw, en zal gelukkig zijn.
In scène 14 is Adam met Lucifer weer terug op aarde: alleen duizenden jaren verder: alles is er in een sneeuwwoestijn veranderd. Adam komt een uitgeteerde Eskimo tegen en herkent in diens vadsige, ongewassen vrouw, meer dier dan mens, vol afgrijzen zijn Eva. De mensheid is weer terug bij het begin. Adam smeekt Lucifer om de benauwende droom van de toekomst te breken. In scène 15 zit Adam weer als Adam in zijn hutje, buiten het Paradijs. Als hij van Lucifer hoort dat hij aan al die gruwels die hij aanschouwd heeft niet zal kunnen ontkomen, wil hij zich van een rots storten. Maar Eva is in verwachting: de aarde zal bevolkt worden door zijn nakomelingen. De mens kan de dans niet ontspringen. Lucifer ziet zijn plannen verijdeld en haalt naar Adam uit om hem alsnog in de diepte te duwen. Maar God verschijnt en belooft de mens hem in zijn eeuwenlange strijd te zullen bijstaan.
| |
| |
Verhef u Adam, wees niet neergeslagen,
Gij ziet, ik neem opnieuw in gunst u aan.
(terzijde)
Het schijnt, men speelt hier een familiescène.
Misschien heel treffend voor 't gemoed, maar heel
Vervelend voor 't verstand; 't is wis maar beter,
Ik maak mij uit de voeten.
Mijn woord is ook aan u, dus blijf en hoor.
Mijn zoon, spreek 't uit, wat u nog steeds zoo neerdrukt.
Heer, bange droomgezichten kwelden mij,
En wat er waar in was, ik weet het niet.
O wil 't mij zeggen, wacht mij zulk een lot?
Is dit begrensd bestaan al wat ik heb?
Zoo in den strijd mijn ziel zich heeft gelouterd,
En rein geworden is als zuivre wijn,
Zal zij in 't stof dan worden uitgegoten,
En ingezwolgen worden door het stof?
Of hebt den eedlen geest gij tot iets beters
Bestemd? Zal mijn geslacht steeds voorwaarts streven?
Zal 't zich vereedlen, naadren tot uw troon,
Of als het vee doodmoede en reedloos zwoegen,
En nooit bij machte zijn uit d'engen kring,
Waarin het immer rondgaat, uit te breken?
Wacht aan die eedle strijders een belooning,
Die voor de laaggezinde menigte,
Door haar gesmaad, hun bloed ten offer geven?
O schenk mij licht, en dankbaar zal ik dragen
Elk mij beschoren lot; ik kan slechts winnen
Bij iedren ruil, want deze onzekerheid
O mensch, vorsch verder niet
Naar 't groot geheim, dat Godes hand weldadig
Bedekte voor uw gretig speurende oogen.
Wanneer gij zien zoudt, dat uw ziel hier slechts
Haar doorgaanstijd beleeft, terwijl daar ginds
Een eeuwigheid haar wacht, 't scheen u geen deugd meer,
| |
| |
Nog langer hier te toeven en te lijden. -
Wanneer gij zien zoudt, dat uw ziel tot stof
Vergaan moest, wat dan spoorde u langer aan
Van 't stoffelijk genot des oogenbliks
Afstand te doen voor een verheven denkbeeld?
Maar waar als thans uw toekomst door de nevels,
Die haar voor u omhullen, zachtkens schittert,
Daar heft 't besef van uw oneindigheid
U weer omhoog, waar u de looden zwaarte
Van 't vluchtige aanzijn had ter neer gedrukt;
En sleept bij dit gevoel de trots u mee,
Dan zet de kortheid van 't bestaan u perken.
Grootheid en deugd, ze zijn aldus verzekerd. -
(hoonlachend)
Voorwaar, een schoone baan, waarop gij gaan zult!
Uw leiders zullen grootheid dus en deugd zijn,
Deze ijdle woorden, die men slechts belichaamt,
Waar domheid, bijgeloof en blind vooroordeel
Ze als wachters begeleiden op hun pad.
Waarom begon 'k ook met den mensch iets groots
Die, saamgekneed uit drek en zonnestralen,
In 't weten dwerg, slechts in de blindheid groot is.
Spot niet, o Lucifer, spot niet met mij;
Ik zag het naakt gebouw van al uw kennis,
En doodsche koude kroop er door mijn borst.
Maar Heer, wie zal mij steunen, dat ik blijve
Op 't rechte pad? Gij hebt ze mij onttrokken,
Uw mij beschermende, uw zoo wijze hand,
Toen ik de vrucht der kennis dorst te proeven.
Uw arm is sterk - verheven is uw hart,
Eindloos de ruimte, die u roept tot arbeid,
En zoo gij 't goede doet zal altoos door
Een stem weerklinken in uw borst, die u
Of aanspoort óf weerhoudt; volg deze slechts.
En waar in 't bont gewoel van 't wisselend leven
Een oogenblik die hemelstem mocht zwijgen
In uw gemoed, daar zal de reine ziel
Van deze zwakke vrouw, die verder staat
Van alle lage, wereldsche belangen,
Dien klank vernemen, in haar binnenst zal
Hij zich tot lied, tot poëzie ontwikkelen.
| |
| |
Met deez twee middlen staat zij u ter zijde,
In noodlot en geluk dezelfde steeds:
Een genius met troostend milden glimlach. -
En gij ook Lucifer, gij die een schakel
in 't wijd heelal zijt, zet uw arbeid voort!
Uw leege wijsheid en uw trotsche ontkenning,
Zij zullen 't gist zijn, dat in rijzing brengt,
En moge ook voor een enkel oogenblik
De mensch daardoor het rechte pad verlaten,
Dit maakt niets uit, dra keert hij toch terug.
Maar eeuwig zal 't uw straf zijn, aan te zien,
Hoe wat gij meest wenscht te vernielen juist
Een nieuwe kiem van 't groote en eedle zijn zal.
Vrij tusschen zonde en deugd te kunnen kiezen,
Grootsch denkbeeld, dat als sterre voor ons staat,
En toch te weten, dat als een beschermer
Gods gunst ook over onze paden gaat.
Wees moedig dus, o mensch, wil niet versagen,
Al zou de menigte ook ondankbaar zijn;
Haar aanzien laat uw hoogste doel nooit wezen,
Stel eigen aarde boven wereldschijn.
Doe 't groote, wijl ge uw schamen zoudt voor 't lage,
En 't innerlijk bewustzijn van die schand'
U als nietswaardig zou ter aarde buigen,
Waar gij met 't hooge rijst tot hoogren stand.
Doch éen gedachte mag u nooit verblinden,
Al zij ook nog zoo schoon en fier uw baan,
Dat wat gij doet in 't u geschonken leven
Door u tot Godes eere wordt gedaan,
Dat hij tot u als werktuig zijner plannen
Beperkt, op u zou aangewezen zijn.
Dank hem veeleer, waar ge in zijn plaats moogt werken,
En waar gij 't grootste zijt, acht u daar klein.
O, ik verstond het lied; God zij geloofd!
Ook ik vermoed het, en ik zal het volgen.
Laat enkel 't einde, o laat mij dit vergeten!
Ik zeg u: mensch, blijf strijden en vertrouw!
|
|