De Tweede Ronde. Jaargang 5(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] Drie gedichten Jaap Westerbos De veertig martelaren, 4e eeuw Te Sebaste in Armenië, een bergachtige streek in Klein-Azië, werden zij, ten tijde van de laatste kerkvervolging, zwaar gefolterd. Ongekleed en midden in de nacht (die helder en vol sterren was, want het was winter) dreven de soldaten van de keizerlijke macht hen in het ijskoude water dat stil en dreigend, dat kouder dan bevroren leek. En de duivel kneep die daarin lag te wachten, terwijl hij kil langs ledematen streek en zoals een hoer liefde, de warmte uit veertig lichamen waste. Gewone soldaten die aan de afgoden geen offers meer brachten; een aantal van veertig dat moedig van de geschreven en eeuwenoude wet afweek, de wet die hen nu meedogenloos strafte. Zij hadden deze marteling niet overleefd als hun geloof het water niet constant verwarmde. En als die éne afvallige die met een luide, o zo oude kreet aan de kou ontsnapte, niet onmiddellijk was vervangen door een bewaker die twijfelde en op dit Teken wachtte: dan waren er wel meer niet zo halsstarrig geweest. Nee, niets kon van deze gelovigen de moed verzwakken; en God die hun genadeslag de volgende morgen van nabij bekeek zou hen de Kroon der Martelaren verschaffen. Maar slechts twee namen werden op Zijn bevel niet door de slordigheid van de Tijd weggeveegd: die van Cyrion en Candidus. [pagina 44] [p. 44] Kloosterleven, 6e eeuw ‘Nog twintig dagen tot Paasmaandag, en ik ben koud en moe,’ schreef ik gisteren in de kantlijn naast het evangelie van Mattheüs. Het vasten is zwaar dit jaar, het regent onwaarschijnlijk veel en de meeste dagen zijn zo donker, wreed is deze maand, wreed dit leven van boete doen, de wind die als mijn moeder vroeger geen plek van mijn cel onbespied laat. En al ben ik nog niet oud, 28 meen ik, toch gaan mijn ogen snel achteruit zodat de kwaliteit van mijn werk, de krullen en de letters zekerheid verliezen, en veel lijnen aarzelen, neigen tot de grilligheid van onze Ierse rotsen. (In kleur en afkomst zijn wij gelijk.) Ik had me juist op de vanzelfsprekendheid van mijn ervaring ingesteld en deze trots doet me streng straffen, ik zal ervoor bidden, niet voor mezelf maar voor het werk. Het is slecht om zo te klagen maar desondanks denk ik aan Columbanus, aan zijn voorstel, aan zijn ijver en zijn ogen. Had ik ‘ja’ gezegd, dan was ik nu op reis, dan had ik andere, maar vernieuwde zorgen. [pagina 45] [p. 45] Spaanse zendelingen, 16e eeuw Wij zagen onder ons de stad wegzinken in het dal, eerst nog versterkte de afstand de geluiden, toen was er plots die mist, die stilte. We liepen over bergen, over treden, uitgehakte paden. We schrikten raven op, later adelaars, steenbokken sprongen voor ons uit als naar boven ketsende stenen en we werden belaagd door een horde maagden, kleine meisjes uit de gehuchten die zich kirrend aanboden maar tussen hun benen schuilde de dood. Het werd kouder, witter, de lucht was moeilijker te ademen, was ijl. Het werd almaar lichter, een steeds helderder en zuiverder geschijn. We renden, hijgden, we struikelden haast over onze lastige pijen maar dáár was dan de Kroon, de Zetel van de Ongenaakbare, en met begerige handen tastten we in de ons ontsnappende lucht naar die gouden, die hemelse Kroon maar er was niets hoger dan onze vingers die graaiden, graaiden, niets was zo hoog. Vorige Volgende