De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Mijn moeder vertelt...
| |
[pagina 153]
| |
Vrienden met wie hij zich bezatte, vertelden hem spottend dat zijn vrouw een tweede kind had gekregen. Hij liet echter niets merken en ging naar huis. ‘Dag Déline,’ zei hij tegen mijn grootmoeder toen hij binnenstapte, ‘wat ben ik blij dat ik jou en mijn kleine Lisette weer zie!’ Vervolgens, wijzend naar mijn oom Fernand die op wat oude vodden op de grond zat en schaterend van de lach met een jong poesje speelde: ‘Maar... wat... dat andere kind?’ ‘Dat is mijn zoon!’ ‘Jouw zoon?... en de vader dan?’ ‘Wat kan jou dat schelen? Jij verdient hier de kost niet, en als ik iets verkeerds heb gedaan, komt dat vooral door jou. Verdwijn nu uit mijn ogen en laat je hier nooit meer zien! Ik heb geen man nodig om te kunnen leven, ik heb een goed stel handen aan mijn lijf.’ Mijn grootvader drong niet verder aan en ging weg... Hij was geen slecht mens, maar mijn grootmoeder was bang voor hem, en als ze hoorde dat hij in de buurt rondhing barricadeerde ze de deur. Als hij mijn moeder zag, riep hij haar en beloofde haar allerlei lekkers. Maar zij luisterde niet en ging er haastig vandoor. Mijn grootmoeder had haar verteld dat ze voor hem moest oppassen, bang dat hij haar zou meenemen naar het buitenland. Maar die keren waren zeldzaam, want hij zat altijd in de gevangenis of had de politie op zijn hielen. Later werd het hem verboden om zich in het dorp op te houden, en hij ging in Charleroi wonen. Daar is mijn moeder hem vele jaren later gaan opzoeken, toen ze op het punt stond te trouwen en zijn toestemming nodig had... Mijn grootmoeder had het redelijk goed met haar twee kinderen. Ze had nooit anders dan armoede gekend en was eraan gewend. Ze schikte zich in haar lot en vroeg God in haar gebeden - ze was erg vroom - maar één ding, het behoud van haar gezondheid zodat ze voor haar kinderen kon blijven zorgen. Maar die zielepoten leken wel voor het ongeluk geboren, zo werden ze door het noodlot achtervolgd. Op een nacht raakte ze op de steenberg gewond: haar voet werd verbrijzeld onder een karrewiel. Daardoor kon ze niet langer de kost verdienen voor zichzelf en haar twee kinderen. Door al deze beproevingen was ze er ellendig aan toe; haar gezondheid ging achteruit. Door haar zieke voet had ze geen inkomsten en al snel zat ze totaal aan de grond. Van haar familie was niet veel te verwachten: ze had maar twee broers, de een zat | |
[pagina 154]
| |
de eerstkomende jaren nog in het leger en de ander had een kinderrijk gezin dat hij maar met moeite kon onderhouden. In het begin kreeg ze bezoek van goedwillende mensen die haar iets te eten brachten. Maar langzamerhand werden die bezoeken schaarser en bovendien was het nooit genoeg wat ze brachten. Mijn grootmoeder viel aan vertwijfeling ten prooi: uren achtereen zat ze met haar hoofd in haar handen te piekeren, zonder ooit een oplossing te vinden voor die uitzichtloze situatie. Ten einde raad, na veel aarzelen, nam ze het wanhopige besluit haar kinderen langs de deuren uit bedelen te sturen. Ze nam hen in haar armen en leerde hen met een door tranen verstikte stem wat ze, na te hebben aangeklopt, moesten zeggen tegen de mensen die opendeden. Op een winterochtend gingen ze eropuit... Vlak voor het aanbreken van de dag, het was nog donker, maakte ze hen wakker, maakte wat ontbijt, en bracht hen daarna tot aan de deur van een huis. Daar gaf ze hen nog een paar snelle wenken en na een laatste zoen ging ze er zo gauw ze met haar zieke been kon vandoor, bang dat men de kinderen uit zou horen of afblaffen waar ze bij stond. Ze was tegelijkertijd gekwetst in haar proletarische trots en in haar moederliefde. Als de kinderen dan een aalmoes hadden gekregen, liepen ze verder langs de route die ze nog vele malen zouden afleggen. Soms werden ze medelijdend ondervraagd door vriendelijke mensen die zich tot mijn moeder richtten: ‘Zeg eens, kleine meid, van wie ben jij d'r een?’ ‘Ik ben de dochter van Adeline Noé L.’ ‘En waar wonen jullie?’ ‘Op de steenberg van de Twintig!’ (In werkelijkheid stond hun huis aan de voet van deze steenberg.) Als het onderweg slecht weer werd, hurkten ze in een beschut hoekje, tegen een muur, dicht tegen elkaar aan om warm te blijven; dan vielen ze al gauw in slaap en de tijd ging voorbij... Als ze lang wegbleven, ging mijn grootmoeder ze zoeken, in het donker riep ze hun namen: ‘Oehoe... Elise... Oehoe... Fernand...’ Soms moest ze uren zoeken.
* * * | |
[pagina 155]
| |
Hun huis was erg oud en stond op instorten. Alle huizen in die rij waren verkocht om gesloopt te worden, en mijn grootmoeder had bericht gekregen dat ze een andere woning moest zoeken. Alle pogingen die ze ondernam om tenminste een dak boven haar hoofd te vinden, waren vergeefs. Overal waar ze kwam, stuitte ze op een botte weigering. ‘Wij hebben geen enkele garantie als we u een huis geven,’ kreeg ze te horen, ‘waarom woont u niet bij uw man?’ Wat kon ze daarop antwoorden? Eén voor één werden de huizen met de grond gelijk gemaakt en toen was het hare aan de beurt. Zonder enig mededogen met haar ellendige situatie, werd het weinige huisraad dat ze bezat op straat gezet. Een oude vrouw bood haar aan om het op te slaan in haar schuurtje tot ze iets anders had. De eerste nacht sliepen ze onder de blote hemel. Het was zomer, zacht weer. Stevig in dekens gewikkeld gingen ze achter in een tuin op het gras liggen. Mijn grootmoeder kon de slaap niet vatten. Ze staarde naar de met sterren bezaaide hemel en dacht over haar troosteloze situatie, luisterend naar de vertrouwde geluiden van de kolenmijnen, die in de stilte van de nacht nog beter te horen waren: het ontsnappen van de stoom, de schachtkooi die aan de oppervlakte komt tussen de klepperende stootbokken en dan traag op de grond stil houdt, de kreet van degene die bevelen schreeuwt naar de bestuurder, de bellen die klinken voor de man beneden. En dichterbij, op de steenberg, de karretjes die met veel geraas in de kipwagen worden geleegd, de lawines van grote stenen, die tuimelend naar beneden storten en tot op de weg rollen, het ritselend geluid van het gruis, en het geroep, gevloek en gezang van de ‘ondergrondsen’. Af en toe passeerden groepjes arbeiders die op weg waren naar de mijn of er vandaan kwamen. Ze spraken over hun werk en hun voeten in de zware klompen stampten over de grond. 's Zomers zijn de nachten kort. Mijn grootmoeder zag de hemel in het oosten lichter worden: het begin van een nieuwe dag. Wat zou die haar brengen? Eén voor één verbleekten de sterren, de haan kraaide, en een leeuwerik steeg zingend op in de lucht. Het leven hernam zijn gewone gang, ze moest zich opnieuw voorbereiden op de dagelijkse strijd om het bestaan. Na lang zoeken vond mijn grootmoeder iemand die haar, van- | |
[pagina 156]
| |
wege de situatie waarin ze met haar twee kinderen verkeerde, een schuur afstond, waar ze de tweede nacht konden slapen. Ze hadden zich nog maar net te rusten gelegd toen er een onweer boven de streek losbarstte: bliksemschichten verlichtten de schuur door het gehavende dak, de donder deed de gescheurde muren op hun grondvesten schudden, en de regen gutste langs de hoge deur die door de wind bijna uit zijn hengsels werd getild. Hierin leek mijn grootmoeder op alle vrouwen: ze was bang voor onweer. Ze drukte haar kinderen tegen zich aan en zei hardop biddend: ‘Mijn God, als u een van ons moet treffen, dan liever ons alledrie.’ Het hield op met regenen en het onweer trok over. Ze sliepen in elkaars armen. De volgende morgen ging mijn grootmoeder naar de eigenaar van de schuur, die lid was van de gemeenteraad. ‘Ik ben het vechten moe,’ zei ze tegen hem, ‘ik ga naar het gemeentehuis en laat mijn kinderen daar achter, en ikzelf...’ Ze eindigde haar zin met een vaag gebaar. Maar de man had het begrepen. Hij vroeg haar tot de avond te wachten, er was die dag juist een raadsvergadering en hij zou de zaak bespreken. Toen hij terugkwam, vertelde hij mijn grootmoeder dat Burgemeester en Wethouders hadden besloten haar het bedrag van ‘vier frank’ per maand toe te kennen. Wat kon ze daarmee doen? Het was in ieder geval een garantie waarmee ze een bakkeet kon krijgen, waar zij en haar kinderen een toevlucht vonden.
* * *
Ondanks hun zorgelijk bestaan groeide het kroost op, zo goed en zo kwaad als het ging: mijn moeder was tien jaar, mijn oom zeven; mijn grootmoeder werkte zo nu en dan, al naar gelang haar gezondheid dat toeliet. Niet ver van hun nieuwe onderkomen woonde een weduwnaar met zijn dochter die net zo oud was als mijn moeder. Op een dag klopte hij bij mijn grootmoeder aan en stelde haar voor de twee gezinnetjes door het huwelijk te verenigen. ‘Voor ons allebei heeft het leven weinig fleur,’ zei hij tegen haar, ‘mijn dochter en ik hebben niemand die ons verzorgt en u en uw kinderen hebben geen inkomsten; laten we ons leed samen delen, dan kunnen we allemaal gelukkig worden; mijn dochter | |
[pagina 157]
| |
krijgt een moeder en uw kinderen een vader.’ Mijn grootmoeder, die al tweemaal bedrogen was, ging er aanvankelijk niet op in. Maar omdat ‘dikke Ernest’ (een bijnaam die hij aan een zekere corpulentie te danken had) bleef aandringen en ze aan de toekomst van haar dierbare kinderen dacht, stemde ze uiteindelijk toe, mede op aanraden van haar broers. Toch bleef ze twijfelen, ondanks haar belofte, omdat ze gekweld werd door een vaag voorgevoel. Dikke Ernest kwam steeds weer bij haar en probeerde haar met allerlei attenties voor zich te winnen. Uit plichtsbesef maakte ze zijn huis schoon en deed zijn was. Op een dag zat ze met haar kinderen bij hem thuis. Het werd donker en de dochter van dikke Ernest (Albertine) klaagde dat ze bang was: ze vroeg mijn grootmoeder of ze bij haar wilde blijven tot haar vader terug zou komen van zijn werk. Ze wachtte... Toen dikke Ernest binnenkwam, begon hij haar op zijn beurt te smeken om te blijven. Ze stemde toe. Het moest er toch eens van komen; de mensen begonnen al te roddelen en ze durfde niet meer de straat op. De volgende ochtend ging dikke Ernest biefstuk halen voor het middageten. Het was een bruiloftsmaal: de kinderen rond de tafel vormden nu één familie. In afwachting van haar scheiding leefde mijn grootmoeder met dikke Ernest als man en vrouw. In het begin ging alles redelijk goed; maar deze windstilte in het veelbewogen leven van de arme vrouw was van korte duur, dikke Ernest toonde weldra zijn ware aard. Toegegeven, hij had een aantal goede eigenschappen: hij was een bekwame, hard werkende arbeider. Zodoende had mijn familie niet te klagen over honger, maar het brood dat ze van hem kregen liet hij duur betalen: hij was bruut en snel geïrriteerd, en maakte het huiselijk leven, dat zo vredig had kunnen zijn, door z'n voortdurende ruzies werkelijk tot een hel. Dikke Ernest was seizoenarbeider: 's zomers maakte hij plafonds en 's winters werkte hij onder de grond in de mijn. Toen mijn grootmoeder bij hem introk, had hij een ezel en een karretje. Tussendoor was hij voddenman, haalde vuilnis op in de straten, of bracht kolen rond; en als hij met zijn plafonds bezig was, gebruikte hij zijn kar om het materiaal te vervoeren. Zijn dochter Albertine hielp hem bij zijn werk; niemand kon zo | |
[pagina 158]
| |
goed de ezel inspannen en met de wagen rijden als zij. Ze had meer weg van een jongen: bij spelletjes die ze speelden versloeg ze al haar kameraadjes, meisjes en jongens; als het vroor moest haar vader dikke spijkers onder haar klompen slaan, omdat ze anders ging baantjeglijden. Het was winter geworden. Dikke Ernest had zich, evenals mijn grootmoeder, laten inhuren om 's nachts mijngangen uit te hakken. 's Morgens gingen ze allebei rusten in de voorkamer waarvan een raam uitkeek op de keuken; het huis bestond overigens uit maar twee vertrekken en een zolder. Als de kinderen ook maar het minste geluid maakten, verscheen het hoofd van dikke Ernest voor de ramen en foeterde hij ze met een van woede vertrokken gezicht uit. Na het ontbijt gingen de kinderen naar school; maar vaak bleven de twee meisjes thuis of gingen met de ezel op pad voor een of ander karweitje. 's Nachts sliepen ze met zijn drieën in hetzelfde bed in een hoek van de zolder die dikke Ernest voor hen had ingericht. In het bleke schijnsel van de maan dat door een smal zolderraampje naar binnen viel, zagen ze de konijnevellen, die aan de hanebalken hingen te drogen, traag heen en weer schommelen en tegen elkaar stoten als een vleugje wind tussen de slecht gelegde dakpannen naar binnen blies. Op zondag kregen ze allemaal een stuiver om naar de mis te gaan. Omdat ze losse munten wilden hebben, kochten ze iets voor een cent in een winkeltje achter de kerk; ze hadden er dan nog vier over. Met de eerste twee betaalden ze hun stoelen en zodra de mis was afgelopen, renden ze pijlsnel naar het kraampje van een kleine gebochelde man en keerden daar gretig de doos met prentjes die ze spaarden ondersteboven; na veel wikken en wegen kozen ze er allemaal een uit en betaalden die met de rest van hun bezit aan de lijdzaam toekijkende man, die een zucht van verlichting slaakte.
* * *
Mijn grootmoeder leefde al een paar weken samen met dikke Ernest. Het was op een avond, de dag voor kerstmis; de kinderen sliepen. Mijn oom werd wakker omdat hij zich niet lekker voelde. Hij riep mijn moeder en vroeg haar of ze met hem mee naar beneden | |
[pagina 159]
| |
wilde gaan naar de koer; alleen zou hij nooit gedurfd hebben, hij was pas zeven jaar. Mijn moeder sputterde wat tegen: op die leeftijd slaap je zo graag. Het was bovendien winter, ze lag lekker in haar warme bed, en buiten was het bar koud. Ze stond op, maar te laat. Mijn oom kon zich niet meer inhouden en had de lakens en zoldervloer bevuild. Ik weet niet hoe dikke Ernest het ontdekte toen hij tegen twaalven binnenkwam; mijn grootmoeder zou om een of andere reden pas de volgende ochtend thuiskomen. Hij sloeg mijn oom zo hard dat een stel buurvrouwen hem verontwaardigd de huid volscholden en hem dreigden aan te geven bij de politie vanwege zijn brute gedrag; hij zei de jongen zich uit te kleden, waste hem met koud water en zetten hem daarna voor straf bij de ezel. Pas tegen de ochtend haalde hij mijn oom daar, meer dood dan levend, weer vandaan. ‘Maar hoe kon grootmoeder dat soort dingen goedvinden?’ ‘Ze nam het altijd voor ons op.’ ‘Waarom bleef ze dan bij die man?’ ‘Ze heeft hem meer dan eens willen verlaten. Maar ik moet je nog iets vertellen, luister. In het begin van het jaar 189... woedde er een pokkenepidemie in de streek, ik was er zo slecht aan toe dat ik al bijna was opgegeven, en als de buurman 's ochtends de deur uitging, keek hij iedere keer of mijn luiken niet dicht waren gebleven. Mijn moeder zat voortdurend aan mijn bed. Dikke Ernest had zijn dochtertje veilig ondergebracht bij familie in Cuesmes. Mijn broer was thuisgebleven; mijn moeder had hem bij zich willen houden. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren: met stoelen en kussens hadden ze voor mij in de keuken onder de klok een bed gemaakt en in mijn koorts dacht ik telkens dat die klok op me zou vallen. Op een dag ging dikke Ernest naar de markt. Hij bedronk zich en kwam 's avonds thuis met een vrouw van lichte zeden. Ze kwamen door de voordeur in de andere kamer naar binnen zonder dat iemand het merkte; vanwege het lawaai dat ze maakten ging mijn moeder poolshoogte nemen. Toen ze het feit had geconstateerd, kwam ze zonder een woord te zeggen maar lijkbleek bij me terug. Fernand moest mijn oom Emile gaan halen. Zodra die kwam, stelde ze hem op de hoogte van wat er gaande was. “Ik kan hier geen minuut langer blijven,” besloot ze haar verhaal, “neem me met mijn kinderen bij je in huis. We zullen je niet tot last zijn, en | |
[pagina 160]
| |
zolang we niets anders hebben gevonden zijn we voor de nacht tevreden met een klein plekje op de stenen vloer bij het vuur.” “Maar arme ziel,” antwoordde mijn oom, die zich vanwege mijn ziekte vooral zorgen maakte over de veiligheid van zijn eigen kinderen, “denk toch aan de mogelijke gevolgen... je dochter kan niet vervoerd worden; het zou haar dood zijn.” Mijn moeder drong niet aan, ze bleef. Midden in de nacht werd ik wakker, ik had dorst en vroeg iets te drinken. Mijn moeder had kruidenthee, melk of koffie voor me. Ik weigerde alles; water wilde ik hebben. De emmer stond helaas in het vertrek waarin zich de twee schuldigen bevonden en voor geen goud zou mijn moeder daar nog een stap hebben gezet. Ik bleef maar zeuren, en ik begon zelfs te huilen... Het was een ware kwelling voor mijn moeder; ze zou alles hebben gedaan om het me naar de zin te maken, maar ik vroeg haar het onmogelijke. Misschien in de hoop me af te schrikken, zei ze dat er in de kamer waar de emmer stond iemand was, een vrouw met lange tanden (de betreffende dame had inderdaad dit ontsierende gebrek) die kinderen opat. Dat maakte het alleen maar erger: ik wilde de vrouw met de lange tanden zíen. (Tegenwoordig moet ik lachen als ik denk aan de komische kant van de situatie.) Mijn moeder probeerde me zo goed mogelijk te sussen, en uiteindelijk viel ik in slaap. De volgende dag zette dikke Ernest de vrouw in kwestie buiten de deur. Hij had waarschijnlijk wroeging over zijn slechte gedrag, want een paar dagen lang deed hij minder bars tegen ons. Mijn moeder, de goedheid zelve, vergaf het hem. Wat haar ook deed aarzelen om bij hem weg te gaan was de gedachte aan de slechte tijden van vroeger; daar had ze er zoveel van gekend in haar leven dat ze de tegenslagen op den duur gelaten over zich heen liet gaan.’ ‘Uw stiefvader was toch niet altijd even slecht voor jullie, had hij niet ook z'n goede momenten?’ ‘Ja, als hij een goede bui had, mocht ik zijn krant lezen. En als hij 's zondags uit ging, nam hij soms mijn broer mee; dan kocht hij een pet of een ouderwetse hoed voor hem; en Fernand, die dacht dat hij voor gek liep, ging met gebogen hoofd over straat en durfde niet naar de voorbijgangers te kijken uit angst een spottend lachje op hun lippen te zien. We waren het gelukkigst als hij de bloemetjes buiten zette: hij | |
[pagina 161]
| |
bleef dan een volle week weg, en dronk, at en sliep buiten de deur. Als hij terugkwam had hij zich altijd laten knippen en scheren, en droeg hij nieuwe kleren. De dagen erna was hij altijd aardig voor ons.’ |
|