| |
| |
| |
Vertaald proza
| |
| |
De foto
M.S. Arnoni
(Vertaling Dorien Veldhuizen)
Ik heb mensen wel eens lelijke dingen horen zeggen over hun vader, maar ik heb dat nooit echt vertrouwd. Wat voor conflicten ze ook memoreerden, inwendig koos ik toch partij voor de vader. De fout moest bij hen, de klagers, hebben gelegen, niet bij de vaders. Ik voelde dat aan vanuit mijn eigen ervaring. Vertel me dat je moeder opvliegend was, grillig of egocentrisch, en ik weet waar je het over hebt. Maar je vader niet. Mijn vader zeker niet en ik kon me alleen op grond van mijn ervaringen met hem in de situatie van iemand anders verplaatsen.
Natuurlijk was ik niet zo dom te denken dat vaders geen kwaad konden doen. Maar dat bevatte ik hoogstens met mijn verstand. Instinctief voelde ik iets anders. Ik wist dat vaders goed moesten zijn, want mijn vader was goed. Ik wist ook dat de meeste mensen dat van hun moeder vinden. Maar in mijn geval gold het omgekeerde. Geen twijfel mogelijk.
Ik zal niet ouder dan een jaar of drie, vier geweest zijn toen ik al geleerd had dat ik met een kapotte knie naar vader moest gaan en niet naar moeder. Zij maakte van zo'n voorval gebruik om me een standje te geven, een schuldgevoel te bezorgen, me te verwijten dat het mijn eigen schuld was als ik me had bezeerd. Vader was anders. Niet alleen verzorgde hij de knie, hij nam ook mijn hoofd tussen zijn grote handen, en die vertelden mij, dat alles weer goed kwam en dat hij nog steeds van me hield.
Nu, zo'n twintig jaar later, kan ik me nog de zachtheid van zijn ogen herinneren. Die zachtheid genas mijn knie, letterlijk. En ze werkte even therapeutisch op de rest. Zo zelfs dat het bijna de moeite waard was om je te bezeren.
Die zachte blik in vaders ogen. Nee, die was beslist niet alleen gereserveerd voor een bebloede knie. Hij was er gewoon altijd. Toen ik drie was, toen ik dertien was en nu ik drieëntwintig ben. En alle jaren daar tussenin. Als je mijn vader echt wilt leren kennen, moet je in zijn lichtblauwe ogen kijken. Nergens anders vind je zoveel rust, tederheid, goedhartigheid.
| |
| |
Misschien verbaast het u allemaal een beetje. Dat zou je immers niet direct verwachten in de ogen van een man met zijn lange, kaarsrechte, atletische gestalte. Bij zo'n postuur verwacht je dat iemand goed is op een galopperend paard, op ski's of in een duel met de sabel. Vader was inderdaad bedreven in deze drie dingen en nog meer. Maar tegelijkertijd bezat hij zachte, begrijpende, medelijdende ogen.
Ik weet dat het niet alleen een kinderlijk vooroordeel was dat me ervan had overtuigd dat hij knap was. Want lang voordat ik kon lezen en schrijven en heel lang voordat ik ook maar het flauwste benul had van verliefdheid, kreeg ik al de gelegenheid kwaad te worden op vrouwen die vader van hoofd tot voeten opnamen. Ik kan me de keren herinneren, op straat of in een café, waarbij ik me ergerde aan de steelse blikken die vrouwen in vaders richting wierpen. Ik wist dan nog wel niets van het spel dat hier gespeeld werd, maar ik had sterk het gevoel dat er iets niet door de beugel kon, iets dat een aanslag vormde op de hechtheid van ons gezin. De toekomstige man in mij liet me dat intuïtief aanvoelen.
Bij wie klopte mevrouw Schultze, de weduwe van de overkant, aan als ze een lekke band had? Of als ze haar sleutel was vergeten en haar huis niet in kon? Bij vader natuurlijk. En ze was heus niet de enige in de straat. Op de een of andere manier maakte zijn karakter hem tot een eerste-hulppost voor iedereen.
Afgezien van dit alles was vader een perfecte organisator. Als hij met ons uit picknicken ging, dacht hij overal aan. Hij vergat niet één voorwerp dat mee moest. En dat was maar goed ook, want als we het aan moeder hadden moeten overlaten, had ze haar avondjurk meegenomen maar niet aan de picknick-grill gedacht. Maar vader was methodisch en nauwgezet. Dit gold ook voor Günther, die al zolang ik me kon herinneren zijn vriend was. Die twee waren werkelijk onafscheidelijk. In vroeger jaren noemde ik hem altijd ‘oom’ en op de een of andere onverklaarbare wijze had ik het gevoel of hij een broer van moeder was. Aan vriendjes vertelde ik dat ‘oom’ Günther vaders schoolmakker van vroeger was. Niet dat ik wist of dat zo was, maar ik voelde behoefte om een hiaat in mijn eigen kennis omtrent hun relatie op te vullen. Ik wist meer over de vertrouwelijkheid en duurzaamheid van de vriendschap dan over het precieze ontstaan ervan. Dus vulde ik die lacune aan met mijn eigen fantasie.
Er werd wel eens iets gezegd over de oorlogsjaren. Maar altijd
| |
| |
heel kort en in het algemeen. Het enige dat ik van vaders aandeel in de oorlog wist, was dat hij aan het Oostfront geweest was. Ik probeerde meer te weten te komen, maar zonder resultaat. Op al mijn vragen kwam steevast het antwoord dat vader als gewoon soldaat aan het Oostfront had gevochten.
Toch bleef ik ergens mee zitten. Er moest beslist meer over vaders wederwaardigheden in de oorlog te vertellen zijn dan alleen dat hij in het Oosten gediend had. Ik wilde zo graag meedoen als mijn vriendjes met verhalen kwamen over hun vaders heldendaden in de oorlog, maar ik had zo weinig te vertellen.
Daarbij kwam nog dat ik me vader moeilijk in de rol van gewoon soldaat kon voorstellen. Hoe was het mogelijk dat een geboren leider als hij niet hoger was gestegen? Maar aangezien het standaardantwoord altijd was dat hij als gewoon soldaat aan het Oostfront had gediend, was het me duidelijk dat ik niets wijzer zou worden. Uiteindelijk ging ik deze summiere informatie maar uitleggen als vastbeslotenheid van mijn ouders om mijn zielerust niet te verstoren met gruwelverhalen over de oorlog. Diep in mijn hart vond ik hun bezorgdheid zelfs lofwaardig.
Ik moet toegeven dat ik, hoewel geconditioneerd om hem als lid van de familie te beschouwen, Günther niet echt mocht. Hij was lang en kaarsrecht net als vader, maar bij hem kwam daar iets strengs, ja ronduit hards bij. Hij bedoelde het misschien niet zo, maar zelfs de onschuldigste gezegdes hadden bij hem iets van een bevel. Ze klonken scherp, kortaf, onaangenaam. Al vroeg hij maar gewoon om iets sterkere thee dan moeder bij hem had neergezet, dan klonk dat als een order. Zelfs als hij een cadeautje voor me meebracht, gaf hij me dat op zo'n manier dat de lol er voor mij al half af was. Als het iets was dat je in elkaar moest zetten, dan wilde hij dat per se zelf doen. Daarop volgde dan een lange preek over wat er allemaal niet mocht, omdat het anders stuk zou gaan.
Misschien waren het deze dingen die me het gevoel gaven dat hij een broer van moeder was. Maar er waren duizend-en-één andere dingen waardoor ik hem als vrijgezel meer met moeder dan met vader associeerde.
Toch was daar geen aanwijsbare reden voor. Immers, vader en Günther waren, zoals ik al gezegd heb, onafscheidelijk. Ze zaten na hun werk bijna altijd bij elkaar, en was dat niet het geval, dan belde de een de ander op om te weten waar die op dat moment mee bezig was. Er was domweg geen enkele activiteit of omstan- | |
| |
digheid waar de ander buiten bleef. Als dit niet zo geweest was, als Günther eigenlijk niet nog méér geweest was dan vaders tweelingbroer, had ik hem misschien nog onsympathieker gevonden. Maar omdat hij zo duidelijk vaders alter ego was, moest ik hem wel accepteren. Onder voorbehoud, maar ik accepteerde hem, zeker.
Mijn gedeeltelijke antipathie moet ook iets te maken hebben gehad met mijn besef dat vader en Günther iets gemeen hadden waar ik met alle geweld buiten gehouden moest worden. Ik kwam wel eens een kamer binnen waar ze met hun tweeën zaten en merkte dan dat ik plotseling een gesprek had onderbroken. Er volgde een stilte die een fractie van een seconde duurde, net lang genoeg om van onderwerp te veranderen en de schijn op te houden dat het gesprek gewoon doorging. Maar ik wist wel beter.
Dit gebeurde niet één keer, maar vele, vele malen. Aanvankelijk werd mijn nieuwsgierigheid hevig geprikkeld. Waar hadden ze het over gehad? Waarom mocht ik het niet weten? Ik wilde het weten! Maar ja, het gebeurde zo vaak dat ik eraan gewend raakte. Gewend, maar wel met op de achtergrond onbehagen. Gewend, alleen omdat ik er toch niets aan kon veranderen. Ik voelde dat het niets uit zou halen als ik er wat over zou zeggen. Onder geen voorwaarde zou ik in het geheim worden ingewijd. Dus gaf ik mijn pogingen op, maar niet zonder een gevoel van gegriefdheid.
Zo nu en dan verloor vader of Günther de voorzichtigheid uit het oog, zodat het Grote Geheim met een paar eerste woorden werd aangeroerd. Ik wist altijd meteen dat het Daarover ging. Maar wat me de oren ook had doen spitsen, er volgde nooit een onthulling. Moeder, of degene tot wie het woord was gericht, begon óf energiek de keel te schrapen óf keek met een rollende oogbeweging in mijn richting. Dit had het effect van een trein die te plotseling heeft moeten remmen. Een zin bleef onafgemaakt. En werd gevolgd door die fractie van een seconde waarin een nieuw onderwerp werd gezocht. Ik was het Grote Mysterie tot op een millimeter genaderd, maar niet dichter.
Toen ik veel kleiner was, dacht ik altijd dat dat vervloekte Iets, wat het ook mocht zijn, verband hield met onze zolder. Dat vermoedde ik, omdat er behalve het Grote Geheim en de zolder in ons huis geen taboes waren. O ja, de zolder was ook taboe. Heel erg zelfs. Tenminste voor mij.
De eerste jaren twijfelde ik er niet aan dat het strikte verbod om
| |
| |
de zoldertrap te beklimmen, was ingegeven door de reden die me was verteld. Ik was te klein om de ladder neer te zetten en erop te klimmen. Ik zou me kunnen bezeren. Dit mocht wel een beetje overbezorgd lijken voor een sportieve durfal van een vader, maar het leek niet onredelijk. Maar toen ik groter en ouder werd, veranderde heel subtiel de reden voor het verbod. Nu kreeg ik te horen dat de zoldering zo laag was dat ik me aan een balk zou kunnen stoten.
Dat klonk wat minder overtuigend, vooral als je naging welke gevaarlijke toeren ik wél mocht uithalen. En dan toch dat uitdrukkelijke verbod. Er waren me wel meer dingen verboden, maar geen ander verbod was zo absoluut. Zo rond mijn tiende jaar was ik er ten volle van overtuigd dat er hogere belangen op het spel stonden dan mijn veiligheid. Over van alles en nog wat kon in elk geval onderhandeld worden, behalve over die twee dingen: het zwijgen rond het Iets en de reden waarom de zolder voor mij verboden terrein was.
Als om mijn frustratie nog erger te maken klom vader af en toe zelf naar zolder en kwam dan na lange minuten, waarin ik brandde van nieuwsgierigheid, met een vel papier in zijn hand naar beneden. Zelfs bij die gelegenheden mocht ik er niet bij zijn. Nee, de zolder was de enige plek in ons huis die voor mij ontoegankelijk moest blijven. Alsof hij helemaal geen deel was van ons huis.
Geweldig was dan ook de opluchting toen ik eindelijk mijn ontdekking deed, of liever gezegd, niet deed. Ik zal een jaar of elf geweest zijn toen het ouderlijk verbod voor mij niet langer onoverkomelijk was. Mijn ouders waren naar de bioscoop gegaan zonder mij. Ze zeiden dat ik te jong was voor die film. Ik wist met zekerheid dat ik in ieder geval de eerstkomende uren helemaal alleen thuis zou zijn.
Gedreven door een onweerstaanbare drang, alsof mijn leven ervan af hing, en met een hart dat in mijn keel bonkte, zette ik de ladder tegen de opening in het plafond, de vloer van de zolder. Daarna klom ik erop. Mijn moed was echter niet groot genoeg om de zolder zelf te betreden. Dat was trouwens ook niet nodig. Ik bleef op één van de bovenste sporten staan en spiedde in het rond.
Mijn verbazing was van heel andere aard dan ik verwacht had. De zolder was volkomen leeg, op een paar oude stoelen en een paar netjes op elkaar gestapelde kartonnen dozen na. Ik liet mijn blik nog eens rondgaan en ontdekte verder niets. Ik besefte op dat
| |
| |
moment dat ik het al die jaren mis had gehad. Er was geen geheim. Mijn ouders hadden me de werkelijke reden verteld waarom ik niet op zolder mocht komen. Ik voelde me schuldig omdat ik ze zo gewantrouwd had.
Maar een hele tijd daarna kwam de gedachte bij me op dat ik niet echt gezocht had. Mijn levenslange argwaan kon niet zomaar ongegrond worden verklaard omdat er zo weinig op zolder stond en dat weinige netjes geordend was.
Ik moest het zoeken hervatten en ditmaal grondiger te werk gaan. Het bevredigde me niet meer dat ik de dozen had zien staan. Wat zat erin? Misschien was dat de sleutel tot het geheim.
Ik had gezien dat vader, als hij naar zolder ging, altijd een rol breed plakband meenam, en een schaar en een natte spons. Sinds mijn ontdekking van de dozen begreep ik dat hij die spullen nodig had om ze open te maken en weer af te sluiten. Met dezelfde benodigdheden waagde ik me toen ik een volgende keer het rijk alleen had wederom op zolder.
Ik verwijderde omzichtig het oude plakband na het natgemaakt te hebben en even later kon ik het deksel van de bovenste doos openen. Niets dan papieren. Ik pakte er een stapeltje uit, alleen om tot de ontdekking te komen dat het belastingpapieren waren. Ik tastte dieper in de doos en trok er nog wat papieren uit. Hetzelfde, maar dan voor 1955. Nog dieper - 1954, 1953, 195...
Ik deed het deksel dicht en plakte er een nieuwe reep plakband over. Ik tilde de zware doos op en zette hem naast me op de grond. Daarna opende ik de volgende doos, alleen om vast te stellen dat de massa kranten die ik aantrof om delen van een blauw servies gewikkeld waren. Misschien een oud familiestuk.
Geheel bevredigd zette ik de doos met de belastingpapieren weer bovenop en verliet de zolder. Het bleek dus dat mijn ouders me daar niet wilden hebben omdat ze consequent weigerden mij, een kind, te belasten met financiële aangelegenheden. Dat was alles. En in mijn wantrouwen had ik allerlei denkbeeldige, om niet te zeggen compromitterende redenen bij elkaar gefantaseerd.
Na die tijd zette ik de hele zaak van me af. Ik had geen reden meer voor angstige vermoedens en ik had ze ook niet meer.
Maar het mysterie van de plotselinge stiltes bleef. Het bleef een belangrijk punt van irritatie in mijn overigens heel gelukkige jeugd. Want ondanks alles was mijn jeugd bovenal goed, veilig en warm. En degene die hem veilig en warm had gemaakt, was onte- | |
| |
genzeggelijk vader.
Als ik nu naar hem kijk, in zijn zo enorm veranderde toestand, word ik nog steeds overspoeld van innerlijke golven van warmte en sentimentaliteit. Dit ondanks het feit dat hij geen schaduw meer is van wat hij vroeger was. Zijn gezicht is veel sneller verouderd dan zijn jaren rechtvaardigen. Diepe rimpels lopen er kriskras doorheen. Al is hij nog in de vijftig, hij ziet eruit of hij de zeventig is gepasseerd. Maar het meest hartbrekende is dat hij zich niet meer kan bewegen en bijna niet meer kan praten. Deze vroegere bonk energie en enthousiasme in de ware zin van het woord te zien vegeteren is meer dan ik verdragen kan. Dag in dag uit zit hij bewegingloos in zijn schommelstoel na de beproeving van het wassen, aangekleed en gevoerd worden. Wat is er weinig van hem over! En dat weinige is één en al triestheid en melancholie. We vechten voor iedere dag van zijn leven, maar als ik helemaal eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik mezelf vaak de vraag stel of het de moeite waard is. Waarom moet zo'n goed leven zo ellendig eindigen?
De stijve, trotse Günther komt nog altijd iedere avond. Maar nu zijn er geen gesprekken meer tussen de twee mannen. Wat er gezegd wordt, wordt of door moeder of door Günther gezegd, en vaders aanwezigheid is alleen maar pijnlijk. Waar hebben ze het over? Over vader - hoe zijn dag geweest is. Ze praten alsof hij er niet bij is. Dit zijn meer medische bulletins dan echte gesprekken. Ze duren per keer maar een paar minuten en dan is Günther weer weg. Het is allemaal een dagelijks ritueel geworden, misschien niet meer dan een verplichting.
En het gebeurde allemaal in de nasleep van vaders attaque. Toen hij in het ziekenhuis lag, vreesden we dagenlang voor zijn leven. Toen het duidelijk werd dat hij het zou halen, werd ook duidelijk dat hij niet meer de oude zou worden. De nog altijd jeugdige, in elk opzicht stralende man is in één nacht tijd invalide geworden. Voortaan zou hij, gedeeltelijk verlamd, bij de gratie van anderen leven. Zij moesten alles voor hem doen: hem wassen, aankleden en voeren. En ze moesten een heel nieuwe taal leren, de taal van zijn nu gebrekkige spraakvermogen. Korte, raspende, éénlettergrepige geluiden. Je moest eerder gissen naar de betekenis dan dat je ze verstond.
Mijn hart is dubbel gebroken omdat ik nu, meer dan ooit tevoren, een dringende behoefte heb om met vader te praten. Om hem
| |
| |
een miljoen vragen te stellen. Om zijn getuigenis te horen en hem opnieuw te beoordelen. Ik heb er zo'n wanhopige behoefte aan om mijn eigen identiteit te vinden. Ik wil weten wie ik ben door te weten wie hij is of was.
Deze nieuwe frustratie is ontstaan door onze verhuizing. Vanwege vaders gezondheidstoestand konden we niet meer in een huis met trappen blijven wonen. We moesten naar een benedenhuis verhuizen. Vanzelfsprekend hielp ik de verhuizers een handje.
En toen gebeurde het. Eén van de mannen droeg net twee kartonnen dozen van zolder naar de verhuiswagen buiten. Ik lette niet op hem totdat het geluid van een vallende doos op het trottoir maakte dat ik me omdraaide. De pechvogel probeerde nog uit alle macht de tweede doos vast te houden, maar de eerste lag opengescheurd voor hem. Hij was opengebarsten en een deel van de inhoud lag over straat.
Ik weet niet hoe het kwam, maar plotseling was ik weer geïntimideerd door al wat met de zolder te maken had. Ik wilde bijna een andere kant op kijken. Maar niet voor ik een blik wierp op de verspreide paperassen op het trottoir. Voornamelijk papieren. Maar toen viel mijn oog op een stapeltje foto's.
Ik durfde er niet echt naar te kijken. Mijn instinct zei me dat ik pal voor het levenslange Grote Geheim stond. Maar toch brandde ik meer dan ooit tevoren van nieuwsgierigheid. Een ogenblik voelde ik me gespleten door het verlangen vaders geheim te respecteren en een onweerstaanbare drang om te weten wat het was.
Alsof het een compromis was, bukte ik me en raapte één van de foto's op. Ik kon hem niet echt zien, want net als de andere lag hij ondersteboven. Doodsbang dat moeder me het absoluut verbodene zou zien doen, stak ik de foto in mijn binnenzak zonder ernaar gekeken te hebben.
Ik wou dat ik dat nooit gedaan had. Te bedenken dat een gewone foto iemands leven kan veranderen. In elk geval werd het míj́ne erdoor veranderd.
Toen ik eindelijk alleen op mijn nieuwe kamer was, haalde ik het ding uit mijn zak. Alsof ik het nodig vond mezelf in etappes aan het gevaar bloot te stellen, haalde ik de foto met de achterzijde naar boven tevoorschijn. Er stond niets op, behalve duidelijk in vaders handschrift: ‘Chelmno, Polen, October 1943’.
En nu, met hartkloppingen alsof ik op het punt stond in diep water te springen, draaide ik de foto om. Wat hij aan mijn ogen
| |
| |
prijsgaf vergeet ik nooit. Ik wenste letterlijk dat ik het niet had hoeven beleven. Op de achtergrond was een kerk te zien. Daarvoor stond een groep baardige naakte mannen. Achter hen bevond zich een smalle kloof. Het moeten er zo'n twintig à dertig geweest zijn. Rechts, dichter bij de camera, stonden een paar andere mannen. Enkele zaten op één knie en twee lagen languit op de grond achter een machinegeweer. Ze droegen zwarte uniformen, met de Gothische letters ss duidelijk leesbaar op de punten van hun kragen, en op hun petten trots het doodshoofdembleem.
Maar het ergste wist ik al voor ik het gezien had. De ene officier die, kaarsrecht, duidelijk het bevel voerde, was niemand anders dan vader. Dat was absoluut onloochenbaar. Als je vader voor zijn attaque in het uniform van een ss-officier had gestoken en een foto van hem had genomen, was het beeld identiek geweest met dat op de foto, waarop aan de achterkant ‘Chelmno, Polen, October 1943’ was geschreven.
Ik viel bijna flauw. In ieder geval had ik het gewild. Het voelde alsof de grond onder mijn voeten wegzonk. Was dat maar zo geweest! Had hij zich maar geopend om me samen met deze vervloekte foto te verzwelgen!
Toch keek ik er nog een tweede keer naar. Ik concentreerde mijn aandacht nu op de mannen in uniform. Eén van degenen die languit op de grond achter een machinegeweer lag had zijn gezicht naar links gekeerd, in de richting van de camera, alsof hij wist dat er een foto genomen zou worden. Het gezicht van Günther. Geen twijfel mogelijk, het was inderdaad Günther.
De rest van het verhaal is te moeilijk om te vertellen. Laat ik volstaan met te zeggen dat ik sinds die tijd mezelf niet meer geweest ben. Mijn diepste frustratie wordt veroorzaakt door een onbedwingbare behoefte vader uit te vragen, aan een kruisverhoor te onderwerpen nu ondervragingen en kruisverhoren niet meer mogelijk zijn. Uiteindelijk probeerde ik moeder met vragen te bestoken. Maar die kon of wilde geen opheldering geven. Het was allemaal van voor haar tijd. Ze wist er niets van.
Maar zelfs in deze situatie heb ik mijn goede, zachtmoedige vader te lang lief gehad om daar nu nog helemaal mee op te houden. Zijn vrolijkheid en warmte hebben te lang de geborgenheid van mijn jeugd bepaald om hem nu de rug toe te keren. Toch is er één verschil, een groot verschil: bij alles wat ik eens voor vader voelde, voegt zich nu ook mijn wens dat we geen van beiden ooit geboren waren.
|
|