| |
| |
| |
Ontmoetingen met de verkoper
Nico Slothouwer
1
In de proloog verlangen we naar vrede;
't Is ook genoeglijk, zo op de bank
te zitten roken, maar met de sigaret
verteert het uitzicht dat we hadden,
vertakt, als onze ademtocht, het perspectief:
schichtig breekt ons wereldbeeld aan stukken;
wij denken dat het zien van breuken inzicht heet.
| |
2
Wij zijn nu leeg en willen dat vergeten,
tuimelen het huis uit, vreemd gezelschap in,
en raken aan een feest met onvoldoende reden,
zodat hij als één man is voorgesteld:
de verkoper, die wilskracht uit kan dragen,
We wijden ons afzonderlijk aan zijn gestalte,
dragen onze wensen aan, hij krijgt een ieders
eigenschap. Zijn aanblik noopt tot een
vertedering die wij in koor bezweren:
‘Begin maar aan je taken. Wij zijn je Raad
van Bestuur. Rita is Presidente.’
Hij wist zich dan geborgen. Vanzelf dat,
toen de avond werd vermalen tussen flarden
| |
| |
van verhalen, één de kring ontsloot,
terzijde sloop en koffers vulde met papier:
't contract, dat hem zijn stichting bood.
| |
3
We zullen leiding geven aan ons aller man.
De Raad neemt rond de tafel plaats;
er volgt een stil vergaderen.
Rita vouwt de staalkaart open,
Het kleurenspectrum is ons eindprodukt.
‘Begin maar aan je taken; wij zijn je zeer nabij.
Beschouw de vlijt van “wij”, een groepje mensen
dat op een avond het gezicht verloor,
sindsdien gezeten is op je kantoor en doende
met een baaierd van pleidooi -
beschouw ons als het onbegrensde van je kennis
en heb ons als zodanig lief:
je reis is louter om die schrik te helen,
je hechten cirkelend te simuleren:
routes slijten uit een nieuw gebied.
| |
4
De dagen zijn versmald tot politiek.
De handelingen zijn geredigeerd,
Rita's zorgen komen niet in het archief.
Pas als ze naast me ligt in bed, het werk
| |
| |
in veerkracht opgewonden van ons af gezet,
klinkt vrees uit wat ze zegt:
‘Ook als ik mijn advies verlegen,
of juist dronken maak, dikt het niet in.
We studeren met te zware ernst op voor en tegen
van 't bedrijf; niet te kalmeren de koketterie
omdat we samen zijn. Maar ieder hoofd in het
kantoor bergt andere droom; wij weten niet hoe
van vervolg de kiem al bij ons is gelegd;
ik denk bij het tevoorschijn halen van dossiers
alleen aan hun wijdlopigheid, aan kansen voor
een tegenstuk, terwijl het licht naar binnen
valt vanaf de straat, waar hij in vrijheid gaat.
In plaats van zoeken naar vervolg, wil ik
een voorstel doen dat deze zaak verschoont.’
| |
5
Wat geluk er in een bezem zit!
Papieren scheuren gaat met aarzeling;
Rond de snipperberg houdt niemand zich meer in.
We vegen wolken mogelijkheid door open raam;
de vaart waarmee 't kantoor vervaagt is niets
met deze schoonmaak vergeleken.
Rita kreeg gelijk; de kunde is beoefend,
het bedrijf getest: onze verkoper heeft,
de staalkaart mee, zijn Raad verlaten.
We moeten weer gaan wonen - 't Is ook
genoeglijk, zo op de bank te zitten roken -
buiten de plaats van onderhandeling.
| |
| |
| |
6
Alfons onderzoekt iets van de wereld in Den Haag.
's Avonds in de tram naar Hollands Spoor
raakt wat het werk die dag van hem heeft losgemaakt
vanzelf weer vast; hij ziet gedachteloos
het stadsverkeer en laat het gáán.
Een man voorin bij de bestuurdersplaats zegt
uit het hoofd de treinverbindingen van het station;
Alfons' hergeboorte wordt niet onderbroken.
't Gaat bars van toon, met ingehouden sentiment:
Leiden, Haarlem, Rotterdam; Venlo, Vlissingen, Parijs.
Viermaal per uur naar het Centraal Station.
Alfons is eraan gewend; steeds weer zit de verkoper
in de tram te reciteren, rustig controleert hij
aan het eindpunt de bescheiden in zijn tas.
| |
7
Ik hield op straat bij Rita mijn gedachten aan,
hield veel van haar en vroeg me af of dat gevolg
van toeval of van noodzaak was, of beide -
elkaar wat splinters van de ziel te slijpen.
Dan bleek, dat naast me de verkoper liep.
Ik sloot iets af in mijn gedachtengang,
liet meer bestuurslid toe, wat overbodig was:
ik zag hoe onafscheidelijk we zijn,
en goede vrienden bovendien.
Ik vroeg hem hoe het met de verkoop stond.
Hij zei: ‘Het is een kwestie van vergeten.
Als ik aan de bedoeling denk gaat het niet goed;
ook is het beter niet te weten dat ik
door jullie uitgezonden ben.
| |
| |
- je reis is louter om die schrik te helen,
je hechten cirkelend te simuleren:
routes slijten uit een nieuw gebied -
Dat te vergeten. Die kwestie af.’
| |
8
Johannes had te lang in onze stad geleefd.
‘Het is dat ik te veel uit mijn omgeving lees,
geen simpel ommetje kan maken: op elke hoek staat
wel een kennis met verhaal. Mijn rust wordt weggedrukt,
wordt onder lagen van gebeurtenis begraven.’
Hij zocht een daad om dit gevoel te keren,
liep trappen op en af, bekeek met afkeer meubilair
en luisterde met ongeduld naar Bach;
‘'t Is steevast achteraf, dat je je stemming
Dan ging de telefoon. Door straatlawaai sprak
de verkoper: ‘Ben je thuis? Ik sta niet ver
bij je vandaan; ik zou graag met je praten.’
Johannes zei: ‘'t Is me een eer. Maar weet:
zelf ben ik ook te gast.’
| |
9
Laura was de liefste bron van zwijgen.
Wij lieten onze zinnen azen op elkaars hiaten;
bij Laura viel die onrust in een glimlach stil.
De verkoper, onontkoombaar simultaan, zie ik door
gangen, deuren gaan, dieper raken in een doods
gebouw, en dan in veiligheid bij Laura staan.
| |
| |
‘Ik zag op weg hierheen, gespiegeld in de ruiten,
de som van uren praten, gedaante na gedaante.
Nog lijkt het niet genoeg, ik moet een eindeloze
rij af met verklaren, nooit heb ik alles uitgelegd.
Lieve Laura, laat me nog niet gaan.’
Zij roken dan voordat ze slapen.
Hij ziet geen vuur als hij hem aan haar over geeft.
‘Uitgeraakt,’ denkt hij. - Er zit nog binnenin.
| |
10
Tot hier. Hij wil in 't openbaar liever
niet echt gezien, en als ik door vertel zal dat
er toch van komen. Vergeten moet hij al genoeg.
Ik zeg nog dat hij niet alleen bij Laura slaapt;
niet weinig vrouwen geven zich aan de verkoper.
Bij ons is steeds de bank zijn plaats; ik denk
hem wel in bed tussen ons in, maar Rita vindt
dat onze liefde voor elkaar vanzelf garant staat
voor zijn levenskracht. Ik weet dat niet -
verkopers moeten hun bezoeken wagen,
op onderzoek om goed alleen te kunnen zijn.
Tot hier. Ik bracht hem 's ochtends thee,
ik stapte door zijn reisgoed heen en zag boven
de dekens uit - hij sliep, mijn schaduw
de inhoud van zijn rêverie tentoongesteld:
een doos gegevens en bewijzen, bijeengehouden
door wat nietjes, paperclips en elastiek.
Ik zette het kopje naast de bank, ik sloeg mijn
arm om Rita heen en zei: ‘Rita, doop
|
|