De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Cambridge
| |
[pagina 154]
| |
ben, als kraaien in pauweveren naar de fluwelen weitjes waar zij tot de avond een balletje trappen, of naar de rivier die met Venetiaanse loomheid langs de grijsbruine muren en gietijzeren hekjes stroomt; en dan is Cambridge voor even leeg, de robuuste politieagent geeuwt leunend tegen een lantarenpaal, twee oudjes met malle zwarte hoedjes staan op een kruispunt te kwekken, een ruigharige hond ligt in een ruit van zonlicht te dromen. Tegen vijf uur leeft alles weer op; de mensen stromen naar de tearoom waar op ieder tafeltje als een hoopje vliegenzwammen gifkleurige taartjes liggen te glimmen. Ik zit daar dan zo in een hoekje en kijk van terzijde naar al die gladde gezichten, heel aardige, dat wel, maar ze doen altijd denken aan een advertentie voor scheerzeep, en dan gaat het je plotseling zo verschrikkelijk de keel uithangen dat je wel kunt gillen van ellende. Tussen hen en ons Russen bestaat een glazen wand; zij hebben hun eigen wereld, rond en solide, die op een zorgvuldig gekleurde globe lijkt. Hun ziel kent niet die bezielde werveling, harteklop, schittering of danswoede, niet die razernij en tederheid die ons in god mag weten wat voor hemel en hel voert. Wij kennen ogenblikken dat we met het hoofd in de wolken lopen, dat het water ons tot de lippen komt en we alle remmen losgooien. Voor de Engelsman is dit onbegrijpelijk, nieuw, en misschien wel aanlokkelijk. Als hij, dronken, uit de band springt, gaat dat gemoedelijk, volgens een vast patroon, en de ordebewaarders die naar hen kijken, glimlachen alleen maar, wel wetend dat hij niet over de schreef zal gaan. Anderzijds brengt zelfs de meest bedwelmende roes hem er niet toe ontroerd te raken, de borst te ontbloten of de muts op de grond te gooien... Te allen tijde wordt hij door openhartigheid geschokt. Het gebeurt wel eens dat je met een studiegenoot wat over koetjes en kalfjes staat te praten, en er in de eenvoud jouws harten uitflapt dat je al je bloed zou willen geven om een bepaald stukje moeras in de omgeving van Petersburg weer te zien; maar dat soort gedachten uitspreken is onbetamelijk; hij kijkt naar je alsof je in een kerk loopt te fluiten. Het bleek dat er in Cambridge een hele reeks zeer simpele dingen is die de student volgens de traditie niet mag doen. Je mag bijvoorbeeld niet in een roeiboot op de rivier varen, je moet een kano of een vlet huren; het is niet de gewoonte om op straat een muts te dragen, de stad is immers van ons, je hoeft je niet te generen. Je | |
[pagina 155]
| |
hoort iemand geen hand te geven bij een begroeting, en god beware, geen buiging naar een professor te maken als je hem tegenkomt; hij zal verstrooid glimlachen, iets mompelen, struikelen. Er zijn veel van die wetten en een nieuweling raakt nog al eens in verlegenheid. Als de drieste vreemdeling toch op zijn eigen manier optreedt, verbazen ze zich eerst over hem - wat een zonderling, wat een barbaar! - daarna gaan ze hem ontlopen, negeren ze hem op straat. Ja, soms is er wel eens een goede ziel die een zwak heeft voor overzeese beesten, maar die komt alleen op een afgelegen plek naar je toe, angstig om zich heen kijkend, en die verdwijnt voor altijd als zijn nieuwsgierigheid is bevredigd. Daarom zwelt het hart soms van droefenis wanneer het voelt dat het hier geen ware vriend kan vinden. En dan lijkt alles vervelend, de ogen van de kwieke oude vrouw bij wie je een kamer hebt gehuurd, de kamer zelf met die vuilrode divan, de sombere schoorsteen, de onzinnige vaasjes op de onzinnige wandbordjes, de geluiden die van de straat opklinken en de schreeuw van de krantenjongens: pajpa! pajpa!Ga naar voetnoot* Maar je raakt aan alles gewend, je past je aan, je leert in het onbekende het schone zien. Als je op een grauwe lenteavond door het verstilde stadje dwaalt, voel je dat behalve het bonte weefsel en de drukte van ons leven er nog een ander leven in datzelfde Cambridge bestaat, het leven van de bekoorlijke oude tijd. Je weet dat haar grote grijze ogen peinzend en onverschillig kijken naar de bedenksels van de nieuwe generaties zoals ze al honderd jaar geleden keken naar de verwijfde, manke student Byron, en naar zijn tamme beer die aan het naaldbos thuis doet denken en aan het slimme boertje uit het Moskovië van de sprookjes. Acht eeuwen zijn voorbijgegaan; de Tataren kwamen als sprinkhanen aangezwermd, Ivan ging verschrikkelijk te keer, de tijd van de troebelen woei als een profetische droom over Rusland, daarna stonden er nieuwe tsaren op in nevels van goud; Peter ging aan de slag, liet koppen rollen en wist zich uit het bos een weg te banen naar de grote wereld; maar hier bleven die muren, die torens al die tijd onveranderlijk staan, en kwamen jaar in jaar uit jongelieden met gladde gezichten bij het luiden van de gong bijeen in de eetzalen waar, net als nu, de stralen door de gebrandschilderde ramen in de hoge vensters de vloerstenen met bleke amethisten besprenkelden, en de jongelieden net zo zaten te | |
[pagina 156]
| |
schertsen, alleen was de taal misschien krijgshaftiger, het bier zwaarder... Daaraan denk ik als ik op een mistige lenteavond langs de verstilde straten dwaal. Ik ga naar de rivier. Lang sta ik daar op het gebogen parelgrijze bruggetje en van een afstand vormt zo'n bruggetje een hele cirkel met zijn fraaie, heldere weerspiegeling. Treurwilgen, oude olmen, uitbundig bloeiende kastanjes deinen her en der op en neer, als met groene zijde geborduurd op het stramien van de verblekende tere hemel. Het ruikt vaag naar seringen, naar modderig water. Dan beginnen in de hele stad de klokken te luiden. Ronde, zilveren klanken, veraf en dichtbij, drijven voort, elkaar in de lucht kruisend, blijven enige ogenblikken als een tovernet over de donkere, uitgesneden torens hangen, gaan uiteen, sterven langzaam weg, dichtbij en veraf, in de smalle nevelige straatjes, in de prachtige avondlucht, in mijn hart... En als ik naar het stille water kijk, waar de ijle weerspiegelingen bloeien als een tekening op porselein, dan verzink ik steeds dieper in gepeins over allerlei dingen, over de grillen van het lot, over mijn vaderland, en over het feit dat de mooiste herinneringen met de dag verouderen en voorlopig nog door niets zijn te vervangen.
uit: Roel, 28 oktober 1921 |
|