| |
| |
| |
Vertaald proza
| |
| |
Het gevecht
V. Sirin (= Vladimir Nabokov)
(Vertaling Marja Wiebes en Yolanda Bloemen)
1
's Morgens, als de zon mij daartoe noodde, ging ik buiten de stad zwemmen. Op het groene bankje bij het eindpunt van de tram zaten de conducteurs - gedrongen, met grote plompe laarzen aan - genoeglijk rokend uit te rusten, en zij wreven zich af en toe in hun zware, naar metaal ruikende handen terwijl ze keken hoe dichtbij, vlak langs de rails, een man met een natte voorschoot de bloeiende wilde rozen aan het sproeien was, hoe het water dat als een zilveren, buigzame waaier uit de glinsterende slang spoot nu eens in de richting van de zon vloog, dan weer neervloeide op de trillende struiken. Met een opgerolde handdoek onder mijn arm liep ik met vlugge pas langs hen heen naar de rand van het bos; de dicht op elkaar staande en ranke stammen van de dennen daar - ruw bruin aan de onderkant, daarboven vleeskleurig - waren bespikkeld met kleine schaduwvlekken, en overal op het kwijnende gras eronder lagen snippers zonlicht en snippers krantenpapier die elkaar leken aan te vullen. Plotseling schoof de hemel vrolijk de stammen uiteen; over de grijze zandgolven daalde ik af naar het meer waar de stemmen van de baders joelden en huiverden en de donkere dobberende hoofden langs de lichte waterspiegel op en neer gingen. Op de glooiende helling lagen op buik en rug lichamen in alle schakeringen van zonnekleur: sommige nog wit met roodachtige vlekjes op de schouderbladen, andere gloeiend als brons, of als de kleur van sterke koffie met room. Ik deed mijn hemd uit en meteen stortte de zon zich met blinde tederheid op mij.
En iedere ochtend, om negen uur precies, verscheen dezelfde man naast me. Het was een oudere, manke Duitser in een broek en een jasje van een soort militaire snit, met een groot kaal hoofd dat door de zon glimmend rood was gepoetst. Hij had altijd een als een oude raaf zo zwarte paraplu bij zich en een keurig samen- | |
| |
gepakte rol die meteen verdeeld werd in een grijze deken, een badlaken en een bundeltje kranten. De deken spreidde hij zorgvuldig op het zand uit, en daarna, alleen nog gehuld in een kort broekje dat hij van te voren onder zijn lange broek had aangetrokken, strekte hij zich behaaglijk op de deken uit, zette de geopende paraplu zó boven zijn hoofd dat de schaduw alleen op zijn gezicht viel en begon zijn kranten te lezen.
Ik nam hem van terzijde op waarbij mij de donkere, welhaast gladgekamde vacht op zijn stevige, kromme benen opviel, en zijn dikke buik met een diepe navel die als een oog naar de hemel staarde, en ik vond het amusant te gissen wat voor iemand die zonaanbidder was.
Urenlang lagen wij op het zand te luieren. Zomerse wolken dreven langs de hemel als een opgejaagde karavaan: wolken als kamelen, wolken als tenten. De zon deed pogingen ertussendoor te glippen, maar zij belaagden haar met hun verblindende rand, de lucht versomberde, daarna braken de stralen weer door, maar eerst viel het licht niet op onze, maar op de tegenoverliggende oever. Wij waren nog in de schaduw, egaal en kleurloos, en daar streek het warme licht al neer, daar herleefden de schaduwen van de dennen op het zand, lichtten de kleine uit zon gemodelleerde naakte mensen op, en plotseling, als een gelukkig, geweldig oog, richtten de stralen zich op onze kant. Dan sprong ik op, het mulle grijze zand brandde onder mijn voetzolen, ik rende naar het water en stortte me er met veel lawaai in. Wat heerlijk om je daarna te laten opdrogen op het warme zand, te voelen hoe de zon met haar vleiende lippen gulzig de koele pareltjes opdrinkt die op het lichaam zijn achtergebleven.
Mijn Duitser klapt de paraplu dicht en loopt, voorzichtig zijn kromme kuiten losschuddend, op zijn beurt op het water toe, waar hij zoals oudere zwemmers doen eerst zijn hoofd nat maakt om zich daarna met een brede beweging in het water te laten zakken. Er komt een zuurtjesverkoper langs de oever gelopen die luid zijn waren aanprijst. Een tweetal andere, in zwempak, komt met een emmer augurken langs, en mijn buren in de zon, ruwe, prachtig gebouwde jongelieden, nemen de korte kreten van de verkopers over en geven een meesterlijke imitatie. Een bloot kindje dat helemaal zwart ziet van het natte zand dat aan hem plakt, waggelt langs me heen en zijn zachte fluitje springt snaaks tussen zijn onzekere dikke beentjes op en neer. Vlakbij zit zijn moeder, een half
| |
| |
ontklede knappe vrouw die, de haarspelden in de mond, bezig is haar zwarte haar te kammen. Verderop, aan de rand van het bos, zijn gebruinde jongelui heftig aan het ballen waarbij ze de bal met één hand weggooien, en in die beweging herleeft de onsterfelijke zwaai van de discuswerper, en met een Attische ritseling beginnen de dennen in de lichte wind te bewegen en het komt me voor dat de hele wereld als die grote, stevige bal is teruggevlogen in de armen van een naakte, heidense god. En op dat moment duikt er met een soort eoluskreet een vliegtuig op boven de dennen, en een gebruinde atleet die het spel even heeft gestaakt, kijkt naar de hemel waar twee blauwe vleugels de zon tegemoet snellen, geronk, de passie van Daedalus.
Ik zou dit allemaal graag aan mijn buurman willen vertellen wanneer die zwaar hijgend, zijn onregelmatige tanden ontbloot, uit het water komt en weer op het zand gaat liggen. Maar ik ken te weinig Duitse woorden, en alleen daarom begrijpt hij me niet, maar hij glimlacht wel naar me met heel zijn wezen, met de glans van zijn kale kop, zijn donkere knevel, zijn vrolijke vlezige buik met het harige paadje dat in het midden naar beneden loopt.
| |
2
Zijn beroep kwam ik heel toevallig aan de weet. In de schemering, wanneer de auto's gedempter brommen en in de blauwe lucht de bergjes sinaasappelen in de kraampjes op zuidelijke manier glanzen, raakte ik een keer verzeild in een afgelegen wijk, en ik stapte een bierlokaal binnen om de avonddorst te stillen die zwervers in de stad maar al te goed kennen. Mijn vrolijke Duitser stond achter de blinkende tapkast, liet een dunne gele straal uit de kraan lopen en schoof met een plankje het schuim af dat overvloedig over de rand droop. Een grote zware voerman met een grijze snor stond met zijn ellebogen op de tapkast geleund, naar de kraan te kijken, en te luisteren naar het bier dat siste als paardepis. Toen hij mij zag grijnsde de waard vriendelijk, tapte ook mij een biertje en wierp het geld onder luid gerinkel in de la. Naast hem was een blond meisje in een geruite jurk, met puntige roze ellebogen bezig de glazen af te wassen en kwiek met een piepend doekje te drogen. Diezelfde avond kwam ik aan de weet dat dit zijn dochter was en dat zij Emma heette en hij Krause. Ik ging in een hoekje zitten en
| |
| |
begon zonder haast het lichte witgekuifde bier te drinken dat een beetje naar metaal smaakte. Het was een kroegje zoals er zoveel zijn, twee of drie drankreclames, een hertegewei, een laag donker plafond met slingers van papieren vlaggetjes, een overblijfsel van een festival. Op de planken achter de tapkast glinsterden flessen, en daarboven tikte plechtstatig een ouderwetse klok in de vorm van een huisje met een naar buiten springende koekoek. Een gietijzeren kachel stak zijn ronde pijp langs de muur omhoog en in een bocht naar het kleurrijke geheel van de vlaggetjes aan het plafond. Vuilwitte bierviltjes schemerden op de kale stevige tafels. Aan een ervan waren een slaperige man met smakelijke vetrimpels in zijn nek en een sombere jongeman met witte tanden - zo te zien een zetter of een monteur - aan het pokeren.
Het was er prettig, rustig. Zonder haast brak de klok droge partjes tijd af, Emma rinkelde met het glaswerk en keek voortdurend naar de hoek waar in de smalle spiegel, die doorsneden werd door gouden reclameletters, het scherpe profiel van de monteur, en zijn hand die de zwarte beker met de dobbelstenen ophief, weerspiegeld werden.
De volgende ochtend liep ik weer langs de gedrongen tramlui, langs de waaier van water waar de regenboog prachtig doorheen gleed, en ik was weer aan de oever van het meer waar Krause al lag. Hij stak zijn bezwete gezicht onder de paraplu vandaan en zei iets - over het water, over de hitte. Ik ging liggen, kneep mijn ogen dicht tegen de zon en toen ik mijn ogen opendeed, was alles om me heen blauw. Plotseling kwam over de weg langs het meer, in de vlekken van de zon tussen de dennen, een kleine wagen aangereden, en daarachter een politieagent op een fiets. In de wagen hief een gevangen hondje een doordringend gejank aan, spartelde. Krause stond op, schreeuwde zo hard hij kon: ‘Pas op! De hondemepper!’ en prompt werd deze kreet door iemand overgenomen, van keel tot keel doorgegeven, ging het hele meer rond, snelde de mepper vooruit en de gewaarschuwde mensen renden op hun honden af, wurmden ze hun muilkorven om en deden ze aan de lijn. Krause luisterde tevreden hoe de kreet herhaald werd, steeds verder weg, en gaf me een goedhartige knipoog: ‘Zo. Die vangt er geeneen meer.’
Sinds die dag bezocht ik zijn kroegje regelmatig. Ik vond Emma erg aardig, met haar blote ellebogen en haar kleine vogelgezichtje met de lege goedhartige ogen. Maar het aardigste vond ik nog de
| |
| |
manier waarop ze naar haar beminde, de monteur, keek als hij met zijn ellebogen op de tapkast geleund stond. Ik zag hem van opzij, de sombere wrokkige groef bij de mond, de felle wolveblik, de blauwe stoppels op zijn ingevallen, lang niet geschoren wang. Ze keek hem met zo'n ontzag en zo'n liefde aan als hij zachtjes iets tegen haar zei met zijn blik strak op haar gericht; ze knikte zo vol vertrouwen, haar bleke lippen half geopend, dat het mij in mijn hoekje vrolijk en licht te moede werd, zo heerlijk alsof God mij verzekerd had van de onsterfelijkheid van de ziel, of een genie mijn boeken geprezen had. Ik herinner me ook de hand van de monteur die vochtig was van het schuim van het bier, de duim van die hand die de kroes omklemde, de enorme zwarte nagel met de scheur in het midden.
De laatste keer dat ik er kwam, was op een broeierige onweersavond, herinner ik me; daarna stak er een wervelstorm op, en op het plein renden de mensen naar de trap van het station van de ondergrondse: in de asgrauwe duisternis van het plein rukte de wind aan de kleren als op het schilderij ‘De ondergang van Pompeï’. De waard in de benauwde kroeg had het warm, hij knoopte zijn boord los en zat somber te eten met twee winkeliers. Het was al laat en de regen kletterde tegen de ramen toen de monteur kwam. Hij was doornat, verkleumd, en geërgerd mompelde hij wat toen hij zag dat Emma niet aan de tapkast stond. Krause zweeg en kauwde op de worst die grijs was als keisteen.
En toen voelde ik dat er zo iets wonderlijks zou gebeuren. Ik had veel gedronken en mijn ziel, mijn gulzige geestesoog wilde iets zien. Het begon allemaal heel simpel. De monteur liep naar de tapkast en schonk zichzelf nonchalant een glaasje cognac in uit een tuitfles, sloeg het in een keer achterover, veegde zijn lippen af met zijn hand, tikte tegen zijn pet en liep in de richting van de deur. Krause legde zijn mes en vork gekruist op zijn borst en zei luid: ‘Wacht even! Twintig pfennig.’
De monteur, die zijn hand al aan de deurknop had, draaide zich om:
‘Ik dacht dat ik hier thuis was.’
‘Betaal je niet?’ vroeg Krause.
Vanuit de diepte onder de klok kwam plotseling Emma tevoorschijn, ze keek naar haar vader, naar haar beminde en verstijfde. Boven haar sprong met gepiep de koekoek uit zijn huisje en verdween weer.
| |
| |
‘Laat me met rust,’ zei de monteur langzaam en hij liep naar buiten.
Toen ging Krause met een verbazingwekkende energie achter hem aan, rukte de deur open. Na mijn restant bier te hebben opgedronken rende ik ook naar buiten: een vochtige windvlaag sloeg mij aangenaam in het gezicht.
Ze stonden tegenover elkaar op het zwarte, van de regen glinsterende trottoir, en allebei schreeuwden ze; ik kon niet alle woorden verstaan in dat steeds hoger wordende, donderende gebrul, maar één woord kwam steeds duidelijk terug: twintig, twintig, twintig. Een paar mensen waren al blijven staan om naar de ruzie te kijken; ik genoot ervan, van de weerschijn van de lantaarn op de vertrokken gezichten, van de gespannen ader in de naakte hals van Krause, en bij dit alles moest ik eraan denken, hoe ik eens in een havenkroegje een geweldige vechtpartij had geleverd met een ravezwarte Italiaan: mijn hand bleek zich in zijn mond te bevinden en was bezig zich woest naar buiten te wringen en een stuk vochtige binnenkant van zijn wang los te scheuren.
De monteur en Krause begonnen steeds harder te schreeuwen. Emma glipte langs me heen, bleef staan, durfde niet naar ze toe te gaan en begon alleen wanhopig te gillen: ‘Otto!... Vader!... Otto!... Vader!...’ en bij iedere gil ging er een schokje van ingehouden, afwachtend lachen door het groepje omstanders heen.
Ze begonnen gretig aan een knokpartij, hun vuisten deelden doffe klappen uit; de monteur stond zwijgend te meppen en Krause gaf bij iedere slag een kort geluid: Daar, daar. De rug van de magere Otto raakte al snel gebogen, donker bloed stroomde uit een neusgat, plotseling probeerde hij de zware hand te grijpen die hem op zijn gezicht sloeg, maar in plaats daarvan wankelde hij en stortte hij voorover op het trottoir. Mensen renden op hem af en onttrokken hem aan het gezicht. Ik bedacht me dat ik mijn muts op het tafeltje had laten liggen en ik liep de kroeg weer in. Daar was het vreemd stil en licht. Emma zat in een hoek, het hoofd rustend op haar op tafel uitgestrekte arm. Ik ging naar haar toe, streek over haar haar, ze hief haar behuilde gezicht naar me op en liet haar hoofd weer zakken. Toen kuste ik haar voorzichtig op haar aandoenlijke scheiding, waarin de geur van de keuken hing, en na mijn muts gevonden te hebben liep ik naar buiten. Daar waren nog heel wat mensen, Krause, zwaar hijgend - net als wanneer hij het water uit kwam - stond iets uit te leggen aan een
| |
| |
agent.
Ik weet niet en ik wil ook niet weten, wie de schuld had en wie gelijk in deze korte geschiedenis. Je zou er natuurlijk een heel andere draai aan kunnen geven, vol medeleven vertellen hoe vanwege een kopermuntje geluk werd verwoest, hoe Emma de hele nacht huilde, en toen ze tegen de ochtend insliep - in haar droom - weer haar brute vader zag die haar beminde in elkaar sloeg. Maar misschien gaat het helemaal niet om menselijk leed en menselijke vreugde, maar om het spel van licht en schaduw op een levend lichaam, om de harmonie van kleine dingen die vandaag, op dit moment, op een niet te evenaren en unieke manier samenvallen.
Uit: Roel, 26 september 1925
|
|