| |
| |
| |
Vijf gedichten
Hans Warren
Tijd
Je oud maken om al terug te blikken,
afstand te scheppen tot het nu. Als jongen
‘Mémoires van een eeuwling’ schrijven.
Het maakt ondeugdelijk als minnaar:
een lijkenlucht komt hangen om het bed.
Nú wordt de film op topsnelheid gedraaid:
een dode rat, in luttele seconden schokkend
door woeste maden opgeteerd tot een skelet,
een zonnig fruitmandje, al even snel verrottend.
Wat doe je met me, Tijd, dat vrijwel nimmer
ik het uur pluk, maar steeds naar schimmen jaag
de toekomst in of uit, in een vertwijfeld
pogen te zeggen ik bestond, besta, ik zal bestaan?
| |
| |
| |
Soms
Soms als ik 's nachts een aanwaaiend geluid hoor
dat me verschrikt, denk ik opeens:
er waren nachten dat ik werkelijk verwachtte
dat je kon komen, dat ik 't licht aanliet,
de deur van slot, iets lekkers op de tafel.
Langzaam is dat gesleten. Voetstappen, zo tegen vier
uur 's morgens deden niet meer hopen,
de deur ging weer op 't nachtslot, en de post,
wat bracht de post. En zo hernam het leven
zijn rechten zonder jou. Het lijkt van geen belang
dit te vertellen: ieder kent het.
Maar soms, 's nachts, bij een zuidelijk geluid
valt er een groot gat in de tijd - ook die sensatie
kent ieder wel, maar daar het dan
opeens zou kunnen zijn dat jij verscheen
moet dit moment worden bezworen.
| |
Gemiste kansen
Toen we elkaar nauwelijks kenden,
wel samen sliepen, zocht ik je vergeefs.
Ik nam je maar bereikte je nimmer,
je was erg jong, en je liefde was elders.
Na jaren keerde je terug, het leven
had toch een plan met ons. We sliepen samen,
je omhelsde me, maar bereikte me niet meer.
Je was nog steeds jong, mijn liefde was elders.
Ook jij bent nu niet jong meer, en ik huiver
als ik bedenk hoe je, twintig jaar geleden
je armen om me heensloeg en me zocht
en we elkaar niet meer konden bereiken.
| |
| |
| |
Herinnering, verwachting
gaf hij me dit portret. ‘Herinnering, verwachting’
schreef hij rechtsonder. Een dromerige jongen,
arabisch, licht groengrijze ogen, griekse neus.
‘De mooiste jongen van de stad’ zei men.
De eerste nacht zag ik dat hij, zo jong,
toch al wat mollig was, ook slaperig misschien,
maar schoonheid eist haar tol; een jaar of tien
waren we minnaars af en toe - van vele verzen
Hij werd steeds dikker, luier en verdween tenslotte
tussen de kussens, tussen tegels, waterpijpen,
koeren van duiven en kirren van vrouwen
die slaven voor wat vadsig is en loom.
Van tijd tot tijd nog een geboortekaartje,
een doos oosters parfum, loukoumi. -
Hij moet nu acht en veertig zijn, een zware
en grote pasha met vreemd-lichte ogen,
die mooiste jongen van de stad. -
Zelfs elkaars dood zullen we nooit vernemen.
‘Herinnering, verwachting’ - een paar gedichten
die, heel misschien, het even rekken.
| |
| |
| |
Der Trauermantel
Toen ze hem vroegen wil je
over Adalbert Stifter, je dierbare schrijver
in verband met een vlinder:
vang hem en de zomerdag sterft,
er blijft wat somber stof aan de vingers.
Met Stifter moet men het naaldwoud in, bergen op
of in donkere geboende kamers kijken
waar een bont beeld van Sint Margriet
over cactussen en cameeën waakt.
Amalia schenkt koffie in hoge kopjes
met brede gouden randen; glimlachend geluk
als citherklanken over bedwongen magma.
Met Stifter moet men de afgrond in
om de serene rust der toppen te waarderen,
er hangt dan ook een rotslandschap
van Caspar David Friedrich aan de wand.
Hier ligt het raakpunt, vervolgde hij,
spreek van een bovenmenselijke harmonie
die gonst van tijdelijk beheerste driften
en snijdt jezelf de strot af
als je vergaat van welke pijn dan ook.
|
|