De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 112]
| |
Het avontuur van een getrouwde vrouwGa naar voetnoot*
| |
[pagina 113]
| |
een beetje verliefd was geworden op die jongen, die Fornero. Was ze verliefd geworden? Ze was een beetje verliefd geworden. Je moest de dingen in hun juiste proporties zien: niets meer en niets minder. Ze had de nacht met hem doorgebracht, dat wel: maar die uitdrukking was te sterk, zo kon je het eigenlijk niet zeggen; ze had in gezelschap van die jongen gewacht tot de deur weer open zou gaan. Dat was alles. Om zes uur ging hij open volgens haar, en om zes uur was ze haastig teruggegaan. Ook om de werkster die om zeven uur kwam niet te laten merken dat ze 's nachts niet thuis was geweest. Bovendien zou die dag haar man terugkomen. Nu stond ze daar voor een dichte deur, helemaal alleen in die uitgestorven straat, in het vroege ochtendlicht, dat helderder was dan op ieder ander uur van de dag, waardoor het leek of je alles door een lens zag. Ze raakte plotseling in paniek en wenste dat ze al uren in bed lag, diep in slaap zoals elke ochtend, en dat haar man dicht bij haar was, dat ook, en haar beschermde. Maar het duurde maar een ogenblik, misschien nog niet eens: misschien had ze die paniek alleen verwacht, en niet echt gevoeld. Dat de conciërge nog niet open had gedaan was vervelend, heel vervelend, maar iets in die vroege ochtendlucht, in het alleen zijn daar op dat uur, gaf haar een niet onprettig gevoel van opwinding. Ze had er zelfs geen spijt van dat ze Fornero had weggestuurd: met hem erbij zou ze een beetje zenuwachtig zijn geweest; maar nu ze alleen was voelde ze een ander soort spanning in zich, een beetje zoals toen ze nog een meisje was, maar toch heel anders. Ze moest het eerlijk bekennen:.ze voelde absoluut geen wroeging dat ze 's nachts niet thuis was geweest. Ze had een gerust geweten. Maar was ze gerust omdat ze nu de sprong had gewaagd, omdat ze eindelijk haar echtelijke plichten opzij had gezet, of juist omdat ze niet had toegegeven, omdat ze ondanks alles nog trouw was gebleven? Stefania wist het niet precies en die onzekerheid, die twijfel over hoe de zaken nu werkelijk lagen, samen met de koelte van de ochtend, deed haar even huiveren. Hoe zat het nu: moest ze zichzelf voortaan beschouwen als een overspelige vrouw of niet? Ze liep wat heen en weer, haar handen in de mouwen van haar lange jas. Stefania R. was een paar jaar getrouwd en het was nooit bij haar opgekomen haar man te bedriegen. Wel besefte ze dat er in haar leven van getrouwde vrouw nog iets ontbrak, alsof ze nog ergens op wachtte. Het was bijna een voortzetting van de verwachting die ze als meisje had, alsof ze haar onvolwassenheid | |
[pagina 114]
| |
achter zich moest laten, de onvolwassenheid ten opzichte van haar man, om dan eindelijk gelijk te zijn, tegenover iedereen. Was het overspel waar ze op wachtte? En dat overspel, was dat Fornero? Ze zag dat een paar blokken verderop, aan de overkant, de rolluiken van de espressobar waren opgetrokken. Ze had behoefte aan een kop hete koffie, nu meteen. Ze ging er heen. Fornero was nog maar een jongen. Op hem waren zulke grote woorden niet van toepassing. Hij had haar de hele nacht in zijn autootje rondgereden, kriskras over de heuvels, en langs de rivier, tot ze het licht hadden zien worden. Op een gegeven moment waren ze zonder benzine komen te staan, en hadden de auto moeten duwen en een slapende pompbediende wakker moeten maken. Het was een onbezonnen nacht geweest. Drie of vier keer waren de avances van Fornero gevaarlijk geworden, en een keer had hij haar tot vlakbij het pension gereden waar hij woonde en was daar blijven staan, vastbesloten: ‘Hou nou op met die onzin en ga mee naar boven.’ Stefania was niet gegaan. Kon je dat wel doen? En daarna dan? Daar wilde ze nu niet aan denken, ze was de hele nacht opgeweest, ze had slaap. Of eigenlijk merkte ze nog niet dat ze slaap had omdat ze zich zo anders dan anders voelde, maar zodra ze in bed lag zou ze als een blok in slaap vallen. Ze zou voor de werkster op het leitje in de keuken schrijven dat ze haar niet moest wekken. Misschien zou haar man haar wakker maken, later, als hij thuiskwam. Hield ze nog van haar man? Natuurlijk hield ze van hem. En verder? Daar dacht ze maar niet over na. Ze was een beetje verliefd op die Fornero. Een beetje. Maar wanneer ging die ellendige deur nou eens open? In de bar stonden de stoelen op elkaar gestapeld, er lag zaagsel op de vloer. Er was alleen een bediende, achter het buffet. Stefania liep verder naar binnen. Ze voelde zich absoluut niet opgelaten daar op dat ongewone uur. Niemand hoefde toch iets te weten. Ze kon wel net op zijn, ze kon onderweg zijn naar het station, of juist zijn aangekomen. Trouwens, ze had daar met niemand iets te maken. Ze merkte hoe prettig ze dat gevoel vond. ‘Een dubbele espresso, extra sterk, en goed heet,’ zei ze tegen de kelner. Het was er op een vertouwelijke zelfverzekerde toon uitgekomen, alsof er een bepaalde verstandhouding bestond tussen haar en de man van die bar, terwijl ze er nooit kwam. ‘Ja mevrouw, 't is zo klaar, even de machine warm laten worden,’ zei de bediende. En hij voegde eraan toe: ‘Die machine is eerder | |
[pagina 115]
| |
warm dan ik, 's morgens.’ Stefania glimlachte, verschool zich in haar kraag en deed: ‘Brrr...’ Er was nog een man in de bar, een klant, die wat achteraf stond en door het raam naar buiten keek. Toen Stefania rilde draaide hij zich om en pas op dat moment merkte ze hem op, en alsof de aanwezigheid van twee mannen haar plotseling weer van zichzelf bewust maakte, bekeek ze zich aandachtig in het spiegelglas achter het buffet. Nee, het was niet te zien dat ze de hele nacht op stap was geweest; ze zag alleen een beetje bleek. Ze haalde haar make-uptasje tevoorschijn en poederde haar gezicht. De man was bij het buffet komen staan. Hij droeg een donkere jas met een witte zijden sjaal en daaronder een blauw pak. ‘Op dit uur,’ zei hij, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, ‘zijn er twee soorten mensen op de been: de Nogsoort en de Alsoort.’ Stefania glimlachte even, zonder echt naar hem te kijken. Ze had hem immers al goed gezien: zijn gezicht had iets pathetisch en banaals, zoals bij mensen die zonder werkelijk oud te zijn door voortdurende toegeeflijkheid jegens zichzelf en de wereld in een toestand tussen wijsheid en onnozelheid zijn geraakt. ‘...En als je een charmante vrouw ziet, en je hebt haar begroet met een “Goedemorgen!”...’ - en hij boog naar Stefania terwijk hij zijn sigaret uit z'n mond nam. ‘Goedemorgen,’ zei Stefania een beetje ironisch maar niet scherp. ‘...dan denk je: nog? al? Al? Nog? dat is de grote vraag.’ ‘Hoe bedoelt u?’ zei Stefania, met het gezicht van iemand die het wel begrijpt maar het spelletje niet mee wil spelen. De man nam haar ongegeneerd op, maar het kon Stefania niets schelen, ook al was het duidelijk dat zij ‘nog’ op was. ‘En u?’ vroeg ze plagerig; ze had wel door dat deze heer de retoriek bezat van een nachtbraker en dat hij gepikeerd zou zijn als je hem niet onmiddellijk als zodanig herkende. ‘Ik: nog! Altijd nog!’ - en na even denken: ‘Hoe zo? Had u dat dan niet begrepen?’ - en hij lachte naar haar, maar wilde slechts met zichzelf de spot drijven, nu. Hij stokte even, slikte, alsof hij een vieze smaak in zijn mond had. ‘Het daglicht verjaagt me, doet me wegkruipen als een vleermuis,’ sprak hij afwezig, alsof hij een rol opzei. | |
[pagina 116]
| |
‘Alstublieft, een melk voor u en een espresso voor mevrouw,’ zei de bediende. De man begon in het glas te blazen, en met kleine teugjes te drinken. ‘Lekker?’ vroeg Stefania. ‘Walgelijk,’ zei hij. En vervolgens: ‘Het helpt tegen het gif, zeggen ze. Maar wat helpt er bij mij nou nog? Als ik gebeten word door een giftige slang, legt hij het loodje.’ ‘Zolang je maar gezond bent...’ zei Stefania. Misschien ging ze iets te ver met dit grapje. En ja hoor: ‘Er is maar één tegengif, en ik weet welk, zal ik het u eens vertellen...’ wie weet waar hij op aanstuurde. ‘Hoeveel is het?’ vroeg Stefania aan de kelner. ‘... de vrouw die ik altijd gezocht heb...’ vervolgde de nachtbraker. Stefania ging naar buiten om te kijken of de deur al open was. Ze liep over de stoep een eindje die kant op. Nee, hij was nog steeds dicht. Intussen was de man ook de bar uitgekomen en het leek of hij haar wilde volgen. Stefania maakte rechtsomkeert, ging de bar weer in. De man, die dat niet had verwacht, aarzelde even, maakte aanstalten om ook terug te gaan, leek er toen plotseling in te berusten, vervolgde hoestend zijn weg, en verdween. ‘Hebt u sigaretten?’ vroeg Stefania aan de bediende. Ze zat zonder en wilde er eentje opsteken zodra ze thuis was. De sigarenwinkels waren nog dicht. De bediende haalde een pakje tevoorschijn. Stefania nam het aan en betaalde. Ze ging weer in de deuropening staan. Een hond sprong in zijn onstuimigheid bijna tegen haar op; hij zat vast aan een riem en trok een jager achter zich aan, met geweer, patroongordel en weitas. ‘Af, Frisette, liggen!’ riep de jager. En naar het buffet: ‘Een koffie!’ ‘Mooi!’ zei Stefania, terwijl ze de hond aaide. ‘Is het een setter?’ ‘Epagneul breton,’ zei de jager. ‘Een teef.’ Hij was jong, een beetje kortaf, maar dat was meer verlegenheid dan iets anders. ‘Hoe oud?’ ‘Een maand of tien. Af, Frisette, braaf.’ ‘En hoe zit het met de patrijzen?’ vroeg de bediende. ‘Ach, je gaat om de hond wat te laten rennen...’ zei de jager. ‘Ver?’ vroeg Stefania. De jager noemde de naam van een plaats in de buurt. | |
[pagina 117]
| |
‘Met de auto ben je er zo. Dan kan ik om tien uur weer terug zijn. M'n werk...’ ‘Het is mooi daar,’ zei Stefania. Ze had opeens behoefte het gesprek gaande te houden, ook al praatten ze nergens over. ‘Je hebt daar een mooi open dal, allemaal lage struiken, hei, en 's morgens is er helemaal geen mist, dan heb je goed zicht... Als de hond een vlucht opjaagt...’ ‘Als ik om tien uur kon beginnen, zou ik tot kwart voor tien blijven liggen,’ zei de bediende. ‘Ach ja, ik vind slapen ook wel lekker,’ zei de jager, ‘maar toch, als je daar bent terwijl iedereen nog slaapt, ik weet niet, dat trekt me, het is een manie...’ Stefania voelde dat de man achter zijn verontschuldigende houding een kille trots verborg, een afkeer van de slapende stad om hem heen, de koppige wil zich anders te voelen. ‘Neem me niet kwalijk, maar voor mij zijn jullie, jagers, allemaal gek,’ merkte de bediende op. ‘Niet om het een of ander, hoor, maar dat opstaan op die onmogelijke tijden!’ ‘Ik begrijp het best,’ zei Stefania. ‘Ach, wie zal het zeggen,’ zei de jager. ‘Het is maar waar je van houdt.’ Hij had nu zijn blik op Stefania gericht en het leek of hij het kleine beetje overtuiging waarmee hij zo net over jagen had gepraat al weer kwijt was en hij zich door de aanwezigheid van Stefania ging afvragen of zijn hele manier van denken niet verkeerd was, of het geluk niet iets anders was dan waar hij naar zocht. ‘Ja echt, ik begrijp het, een ochtend als deze...’ zei Stefania. De jager weifelde even, als iemand die zin heeft om te praten maar niet weet wat hij moet zeggen. ‘Als het zulk weer is, droog en koel,’ zei hij. ‘kan de hond zijn werk goed doen.’ Hij had zijn koffie op, betaald, de hond trok omdat hij naar buiten wilde en hijzelf bleef daar maar staan, aarzelend. Stuntelig vroeg hij: ‘Waarom gaat u niet mee dan, mevrouw?’ Stefania glimlachte. ‘Nou, als we elkaar weer eens tegenkomen, spreken we iets af, goed?’ ‘Hm...’ zei de jager. Hij drentelde nog wat rond om te zien of hij nog een ander onderwerp van gesprek kon verzinnen. Toen zei zij: ‘Nou, ik ga. Goeiedag.’ Ze groetten elkaar en hij liet zich door de hond naar buiten trekken. | |
[pagina 118]
| |
Er was een arbeider binnengekomen. Hij bestelde een borrel. ‘Op de gezondheid van iedereen die vroeg uit de veren is,’ zei hij, terwijl hij zijn glas hief, ‘vooral op de mooie vrouwen.’ De man was niet zo jong meer, en had een vrolijk gezicht. ‘Op uw gezondheid,’ zei Stefania vriendelijk. ‘'s Morgens vroeg heb je het gevoel dat de hele wereld van jou is,’ zei de arbeider. ‘En 's avonds niet?’ vroeg Stefania. ‘'s Avonds heb je te veel slaap,’ zei hij, ‘dan denk je nergens aan, want anders...’ ‘Ik denk 's ochtends aan één stuk door aan allerlei narigheid,’ zei de bediende. ‘Je moet ook een lekker ritje maken voor je gaat werken. Neem mij nou, op de brommer naar de fabriek, de frisse wind in je gezicht...’ ‘De wind verdrijft je zorgen,’ zei Stefania. ‘Kijk, mevrouw begrijpt me,’ zei de arbeider. ‘En als ze me begrijpt, zou ze een borreltje met me moeten drinken.’ ‘Dat is nou net wat je nodig hebt 's morgens. Twee grappa, chef.’ ‘Ik drink niet, ik meen het, drinkt u maar op mijn gezondheid, dan doet u me een plezier.’ ‘Drinkt u nooit?’ ‘Nou ja, 's avonds wel eens.’ ‘Zie je wel, daar zit hem de fout.’ ‘Een mens maakt zo veel fouten...’ ‘Op uw gezondheid,’ en de arbeider sloeg een glaasje achterover en toen nog eentje. ‘Een, en dat is twee. Kijk, ik zal u eens uitleggen...’ Stefania was alleen, daar te midden van die mannen, al die verschillende mannen, en praatte met hen. Ze voelde zich op haar gemak, zeker van zichzelf, er was niets dat haar van haar stuk bracht. Dat was het nieuwe van die ochtend. Ze liep de bar uit om te kijken of de deur al open was. Ook de arbeider kwam naar buiten, stapte op zijn brommer en trok zijn handschoenen aan. ‘Hebt u het niet koud?’ vroeg Stefania. De arbeider sloeg op zijn borst; er was gekraak van kranten te horen. ‘Ik heb een pantser.’ En vervolgens in dialect: ‘Dag mevrouw.’ Ook Stefania groette in dialect en hij reed weg. Stefania begreep dat er iets gebeurd was wat ze niet meer terug | |
[pagina 119]
| |
kon draaien. Door deze nieuwe manier van omgaan met mannen, de nachtbraker, de jager, de arbeider, was ze anders geworden. Dat was haar overspel geweest, dat ze daar alleen in hun midden kon zijn, zo maar, als gelijke. Fornero was ze al helemaal vergeten. De deur was open. Stefania R. ging vliegensvlug naar binnen. De conciërge zag haar niet. |
|