De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 113]
| |
De genezing
| |
[pagina 114]
| |
In de kamer stonden alle dierbare, levenloze kameraden, waaraan ze zo'n houvast had gehad. Hoe goed kende ze ze allemaal nog! haar mahoniehouten tafel, glanzend gewreven, precies zoals hij daar vijftien jaar geleden had gestaan, met een kristallen vaas vol rozen en een paar boeken erop. Het was voor haar een puur genoegen om naar de stoelen, bedden en schilderijen te kijken. Zelfs het tapijt en de gordijnen - waarvan het patroon zoveel mogelijk leek op dat van hun voorgangers - waren in haar ogen dezelfde. Strelend liet ze haar vingers over de Franse klok op de schoorsteenmantel glijden, met zijn pompeuze bronzen figuurtje - een fraai gekapt en gekleed heerschap uit de vorige eeuw voorstellend - dat naast de wijzerplaat poseerde. Ze begroette hem als een oude vriend en stofte met haar zachte zakdoekje voorzichtig zijn bronzen gezichtje af. Als kind had ze hem een indrukwekkende figuur gevonden. Toen ze ouder en zeer kritisch werd, had ze kleinerend over een pover kunstwerkje gesproken. En nu zou niemand haar kunnen bewegen afstand te doen van de oude Franse klok met zijn bronzen mijnheertje. Daar in de hoek stond de spiegel. Ze was hem niet vergeten; oh nee, vergeten was ze hem niet, maar ze begon wel te beven bij de gedachte dat hij daar stond. Ze talmde, zoals een jong meisje dat moet biechten bang en verlegen probeert het zo lang mogelijk uit te stellen. Maar ze was hem niet vergeten. ‘Wat een dwaasheid!’ zei ze opeens, terwijl ze zenuwachtig met het zakdoekje haar gezicht bette. Snel en resoluut liep ze de kamer door en keek naar haar spiegelbeeld. ‘Moeder!’ riep ze onwillekeurig en draaide zich meteen weer om; maar ze was nog steeds alleen. Het was vanzelf gegaan, in een onberedeneerde, onbeheerste opwelling. Ze herstelde zich onmiddellijk en haalde diep adem. Weer bette ze haar voorhoofd, dat een beetje klam was. Met trillende handen greep ze zich vast aan de leuning van een laag stoeltje en keek nogmaals in de spiegel. De aderen in haar polsen werden dik als koorden en klopten hevig. Hadden u of ik of wie dan ook naar datzelfde spiegelbeeld gekeken, dan zouden we een statige, blonde vrouw van vijfendertig of iets ouder hebben gezien die er nog vrij goed uitzag. Wat zij zag weet God alleen. Maar het was iets dat haar op een verschrikkelijke manier fascineerde. | |
[pagina 115]
| |
Vooral de ogen schenen haar iets te zeggen. Aangetast als ze waren geweest, hoorden alleen zij nog bij die ander, haar vroegere ik, die verdwenen was. Ze tartte die ogen haar antwoord op haar vragen te geven. En terwijl ze in hun peilloze diepte staarde, liet ze het verpletterende gewicht van wat ze al jaren had geweten tot zich doordringen. ‘Ze hebben gelogen, ze hebben allemaal tegen me gelogen,’ zei ze halfluid, zonder die ogen ook maar een ogenblik los te laten. ‘Moeder, zusjes, Robert - allemaal, allemaal hebben ze gelogen.’ Toen de ogen in de spiegel haar niets meer te zeggen hadden, draaide ze zich om. De ontroering was van haar gezicht verdwenen; ook die smekende uitdrukking, die er kort daarvoor nog was geweest, was weg; evenals het zelfvertrouwen. De volgende dag maakte ze buiten een wandeling aan de arm van de man die haar door de jaren heen onvermoeibaar zijn toewijding had bewezen. Toen ze plotseling blind was geworden, had ze haar belofte om met hem te trouwen niet in willen lossen. Omdat hij niemand anders tot vrouw wilde, had hij de jaren van beproeving moedig doorstaan; zoveel hij kon was hij bij haar geweest en had hij zich met een warme, attente, innige sympathie die voortkwam uit een grote liefde, in haar innerlijk verdiept. Hij was ouder dan zij en zeer knap om te zien. De slanke jongeling van vijftien jaar terug was nauwelijks meer te herkennen in deze veertiger. Zijn gezicht had iets verweerds dat geaccentueerd werd door een paar diepe rimpels en de witte haren die aan zijn slapen tussen het zwart zichtbaar werden. Ze liepen over het gelijkmatige gazon naar een bank, die niet ver daar vandaan op een beschut plekje stond. Ze had weinig gezegd sinds dat onthullende moment voor haar spiegel. Niets had haar daarna nog verbaasd. Ze was voorbereid geweest op de veranderingen die de jaren in hen allen teweeg hadden gebracht - in haar moeder, haar zuster en haar vrienden. Het leek wel of ze zwijgend alles in zich opnam; vol bewondering kon ze stil blijven staan bij een bloem, of eindeloos naar het dichte lover erachter turen. Jarenlang waren haar zintuigen afgestemd geweest op de geluiden en geuren van de groene wereld, door haar herstelde gezichtsvermogen was de ervaring die ze nu beleefde zo volmaakt, dat ze nooit voor mogelijk had gehouden dat het menselijk bewustzijn tot zoiets in staat was. Hij nam haar mee naar de bank in de illusie dat ze meer aandacht | |
[pagina 116]
| |
zou hebben voor wat hij haar te zeggen had, als ze zaten. Hij pakte haar hand. Daar was ze aan gewend, dus ze trok hem niet terug, maar liet hem in de zijne liggen. ‘Herinner je je onze plannen van vroeger nog, Jane?’ stak hij bijna meteen van wal, ‘alles wat we zouden gaan doen, gaan zien, alles wat we samen zouden beleven? Hoe we ons hadden voorgenomen om vroeg in het voorjaar op reis te gaan - jij en ik - en pas met de eerste nachtvorst tegen de winter terug te keren. Ben je het niet vergeten, liefste?’ Hij boog zich over haar hand en drukte er een kus op. ‘De lente is voorbij, maar we hebben de zomer nog en, als God het wil, ook de herfst en de winter. Zeg eens wat, Jane - zeg toch wat tegen me - geef antwoord!’ smeekte hij. Haar ogen keken hem aan, dwaalden af en keerden weer bij hem terug, onzeker. ‘Ik - oh Robert,’ ze zocht naar woorden, ‘wacht - ik - ik word zo afgeleid door alles wat ik zie,’ en met een flauwe glimlach: ‘ik ben er nog niet aan gewend; ik heb duisternis nodig om te kunnen denken.’ Hij liet haar hand niet los, maar ze wendde zich half van hem af en begroef haar gezicht in de arm die ze op de rugleuning van de tuinbank had gelegd. Wat meende ze van de duisternis te mogen verwachten, dat het licht haar niet had gegeven! Ze kon hopen en ze kon wachten en ze kon bidden; maar hopen en bidden en wachten zou haar geen baat brengen. Het veelgeprezen licht had haar de wereld teruggegeven, het leven, liefde; maar het had haar haar illusies ontnomen; het had haar haar jeugd ontstolen. Hij schoof dicht naar haar toe en drukte zijn gezicht tegen het hare om haar antwoord te kunnen verstaan; het enige wat hij hoorde was een zachte snik. |
|