Met de tekeningetjes van Poesjkin krijg je de indruk dat het soms net zo gesteld is. Er moeten er meer dan 2000 van zijn, bijna allemaal behouden in de literaire handschriften. De teksten zitten dan vaak vol doorhalingen. Wat de ene muze voorlopig niet gegund blijkt, gaat over naar een andere. De genialiteit wijkt uit naar de marge.
Ik kan niet beoordelen of Poesjkin een geniaal tekenaar was; wel vind ik zijn tekeningetjes die van een geniaal mens. Als dichter of prozaist is Poesjkin zelden wijdlopig. In enkele regels kan hij een situatie neerzetten, een landschap, dat je het haast flauw van verrukking voor je ziet. Diezelfde kwaliteit vind ik in de tekeningen terug. Komt dat omdat ik weet dát ze van een genie zijn? Gelukkig zijn er schilderkundigen die mijn fascinatie delen.
Poesjkin heeft een paar ‘ideale’ gestalten geschapen als literator, maar idealiseren doet hij geloof ik nooit. De paardjes van afb. 1 zijn gezien door een oog dat alleen essentialia aan het papier doorgeeft. Ze zijn pure biefstuk en toch zie je een heel paard, een ‘ideaal’ paard. Je denkt onwillekeurig aan de rotswand-tekeningen van Lascaux en en passant hervind je in Poesjkin de ‘oermens’ die een nog onvertroebelde relatie onderhoudt met de directheid van de volkspoëzie, het moeilijkst te evenaren genre, - voor vertalers helemaal een wanhoopsopgave. De twee boslandschapjes (afb. 2) lijken ook een neerslag van een door geen enkele ‘kunstopvatting’ doorkruiste waarneming.
De drie gehangenen (uit het handschrift van Poltáva, 1828) hebben niets van de dramatiek in Goya's oorlogstaferelen, maar in hun verstilling zijn ze voor mij niet minder schokkend. Dat lijkt me geen gering resultaat voor iemand die voor de buitenwereld niets ‘bewijzen’ wil, maar die hoogstens bepaalde emoties voor zichzelf tot klaarheid wil brengen in de strikte privé-sfeer. De tekeningen waren niet voor de buitenwacht bedoeld (afb. 3).
Treffend is bij Poesjkin de gelijkenis met de afgebeelden in de portretkrabbels. Over zijn eigen voorkomen zijn wij redelijk geïnformeerd door de Poesjkinikonografie, waartoe zeker de meer dan vijftig zelfportretten horen. Het zelfbeeld vertoont een grote constantie; maar de veranderingen in de loop van zijn