| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Het vestzakhorloge
J.M.A. Biesheuvel
Ik kwam op straat een vent tegen die ik nog van vroeger ken. Wij begroetten elkaar en hadden elkaar een boel te vertellen. Het was een zonnige dag en we kwamen in het stadspark. Daar gingen we op een bankje zitten en hij vertelde me het volgende: ‘Ik heb op het gymnasium gezeten bij Doctor Piet Winter. Dat was een heel nobele man. Misschien wel de edelste figuur die ik van mijn leven ben tegengekomen. Piet Winter was de rector van die school. Hij heeft ons grieks en latijn gegeven. Als het regende leende hij regenjassen uit. Hij had er wel vijftien, maar je moest zo'n jas meteen de volgende dag teruggeven. Winter was vlijtig, vriendelijk, attent, vol liefde voor de leerlingen en voor het vak, hij was een goede leraar. Hij had vooral veel levenswijsheid. Hij had een horloge dat precies gelijk liep, een zakhorloge was het dat aan een ketting van goud, een dunne ketting aan zijn jas was vastgemaakt. Hij was altijd heel voorzichtig met dat horloge en dat mocht ook wel. Het horloge had een heel fijne sekondenwijzer, veel dunner dan een naald. Het horloge was niet te dik en niet te dun, het was van goud en Winter bewaarde het altijd onder zijn hart in zijn vestzak. Ik heb het pas nog gezien. Het was een Engels horloge en het merk was Westwood. Niet bepaald een bekend merk voor horloges. We waren eens op excursie op de Sterrenwacht in Leiden en daar zijn heel precies lopende klokken. Het bleek dat het horloge van Winter nog precieser liep. In al honderd jaar heeft dat horloge geen sekonde voor of achter gelopen. Het gaf precies de Greenwich-tijd weer. Je kon bijvoorbeeld het tijdsein bellen met het horloge van Winter in je hand en als de juffrouw van de telefoon dan zei: “Bij de volgende toon is het precies veertien uur twee en vijftig minuten en veertig sekonden”, dan was dat bij het signaal dat gegeven werd ook precies de waarheid volgens het horloge van Winter. De rector was erg trots op zijn horloge en hij gaf het nooit uit handen. Ik
herinner me nog hoe hij op schoolavonden, na het toneelstuk waarin ik vaak urenlang grieks
| |
| |
had moeten spreken, het toneel betrad en ons, de toneelspelers bedankte. Hij prees de curatoren en de leraren, de leerlingen en de amanuensis. Dat gebeurde altijd in de zaal “Musis Sacrum” die nu niet meer bestaat of een tehuis voor zoekgeraakte padvinders is geworden. Dan pakte hij met een teder gebaar zijn horloge. Hij maakte de klep open en zei plechtig: “Ik zie dames en heren dat het precies twaalf uur is. Tegen de toneelspelers zou ik willen zeggen: “Non semper tendit arcum Apollo”, we gaan ons nu vertreden. We gaan drinken en dansen. Een kleine vrijage in een donker hoekje zal ik door de vingers zien, als het maar netjes blijft”. Dan begonnen wij gymnasiasten een feest dat tot vier uur in de morgen duurde. Dat horloge was in zekere zin het symbool van onze hele school, het horloge stond voor orde en netheid, het stond voor “rustig aan dan breekt het lijntje niet”, het stond voor precisie en wetenschap. Nu hadden wij op school een exclusieve club van leerlingen en daar heb ik nooit bij gehoord. De leden van de club waren zoons en dochters van rijke zakenlieden, van slimme advokaten, van professoren, van schrijvers, beeldhouwers en dichters. Er was ook een dochter van een uiterst rijke Arabier, een zakenman die meende het wereldraadsel te hebben ontrafeld en die de grootste kunstenaars van Rusland tot Australië persoonlijk kende. Dat clubje gaf wel eens een feest, maar ik mocht er nooit bijhoren. Als zoon van een gewone kantoorklerk was ik te gewoon en te min. Ik heb vaak in bed liggen huilen dat ik niet bij dat clubje hoorde. Het waren interessante prachtige meisjes en ontwikkelde, slimme knapen die lid waren van de club. Ze hadden van alles gelezen. Van Goethe tot Byron, van Flaubert tot Mann, van Balzac tot Melville. Ik had geen geld om me die boeken te verschaffen en uitlenen wilde men ze niet. Het enige boek dat ik had was “Lettres Persanes” van Montesquieu, maar
daar schoot ik weinig of niets mee op. Nu is het twintig jaar later en ik ben hoogleraar geworden. Jazeker, ik ben hoogleraar en publicist, maar ik hoor nog steeds niet bij de club. Nu kwam ik onlangs Piet Winter tegen die mij onderdanig en tegelijk heel vriendelijk groette. “Ik ga straks college geven”, zei ik, “maar ik heb geen horloge, mag ik dat van u even lenen, zeergeleerde heer?” Hij stond even na te denken, er verschenen rimpels in zijn voor- | |
| |
hoofd. Toen lachte hij en zei: “Ik heb het horloge nog nooit uitgeleend, maar als je er erg voorzichtig mee bent mag je het hebben tot vanavond tien uur. Kom het mij dan terug brengen in mijn woonhuis, dan drinken we samen nog een borreltje en praten wat over vroeger”. “Voorzichtig?” vroeg ik, “wat bedoelt u met voorzichtig?” Hij voelde mijn pols. Hij merkte dat ik een hartslag van zestig slagen per minuut had en dat mijn lichaamstemperatuur goed was. “Jij bent de ideale man om het horloge te dragen”, zei hij, “het loopt nog altijd op de sekonde gelijk, het is waarachtig een godswonder, maar men mag er niet mee tegen metaal tikken en men moet het niet op een magneet leggen, als dat gebeurt is het beslist afgelopen met mijn horloge. Breng het vanavond terug, ik moet nu verder. Vergeet niet dat ik het horloge van mijn grootvader heb geërfd en dat het mij zeer dierbaar is”. Ik wilde het horloge teruggeven, maar hij zei: “Neem het toch, ik vertrouw je. Als leerling heb ik juist jou het meeste liefgehad, hoewel ik het nooit heb laten merken. En mijn hoop is uitgekomen, de artikelen die je in Nederland laat verschijnen zijn de beste artikelen, al het andere valt erbij in het niet. Dat zal je wel erg eenzaam maken. Misschien ga ik over een jaar al dood. Een zoon heb ik niet, zou ik het horloge niet het beste aan jou kunnen geven?” Ik bloosde en zei dat ik het werkelijk maar heel even nodig had,
hoewel ik hem had kunnen omhelzen, dat magere heertje met zijn kleine bril met het zilveren montuur waarin ronde glaasjes waren gevat, de tengere heer met het witte snorretje, dat hoofd dat die vriendelijke en smetteloze hersens bevatte. Die vriendelijke woorden! Een goed karakter! Goed, ik zou hem het horloge om tien uur die avond teruggeven. Ik gaf mijn college en deed dat geheel in de stijl van mijn oude rector. De studenten zaten sprakeloos te luisteren terwijl ik sprak over zwaartekracht, logica, de evolutietheorie, gekoppelde slingers en de snelheid van het licht. Ik sprak over klokken en de proeven van Morley en Michelson. Toen het college was afgelopen ging ik naar een goed restaurant genaamd “De Doelen”. Ik ontmoette daar een lid van de club van het gymnasium van vroeger. Die mensen waren allemaal persoonlijkheden geworden! De één een groot trompettist, de andere een bekend schilder, weer een ander schrijver van hoog- | |
| |
geprezen boeken, de volgende was minister. Van de meisjes was er één met een Amerikaanse president getrouwd en een ander tutoyeerde leden van ons Koningshuis. De belangrijkste figuur in de club was een zekere Anna, een slimme en prachtige Arabische vrouw die van haar vader de kunst van het ontrafelen van het wereldraadsel had doorgekregen. Ja, Anna is beslist de meest interessante vrouw die ik ken en van jongsaf ben ik al verliefd op haar. En juist Anna kon je lid van de club maken! Ik ben heel gelukkig getrouwd, maar ik voel me zo dikwijls alleen. Mijn leven lang heb ik al lid van de club willen zijn. Dolgraag zou ik bij de club willen horen, al maakten ze je maar voor twéé jaar lid van de club! Want dat clubje is uitgegroeid tot het machtige hoopje intellectuelen dat we in Nederland hebben. Ze zijn schatrijk en weten van het leven te genieten. Ze reizen overal heen, ze wonen in prachtige huizen, ze neuken links en rechts en de echtgenoot die zelf ook aan de lopende band
overspel pleegt, is niet bekrompen of jaloers. Wetenschap, talen spreken, het is allemaal niets voor ze. Misschien ben ik wel de beste essayist van Nederland, maar het vreemde is toch dat juist de leden van het clubje dat eerst moeten beweren vóór het een waarheid is. De man die ik ontmoette, het lid van de club, was een diplomaat. Wij aten samen forel, garnalen en daarna vlees, wij dronken Chablis en Pomerol zoals het hoort. Na de koffie staken wij Havana-sigaren op, in de cognac gedoopte sigaren, de brand ging erin met vlammend cederhout! De leden van de club zijn in alle opzichten kunstenaars. Een goed schilderij maken, een verbluffend gesprek voeren, een roman van de eerste orde schrijven, een oorlog afwentelen, zij draaien er de hand niet voor om! Deze diplomaat bestond het om tegen mij te zeggen, en ik was er verbaasd over omdat ik het eens door Arthur Rubinstein had horen zeggen: “De gelukkigste man, mijn waarde, die ik ooit ben tegengekomen, dat ben ikzelf!” Volledig gelukkig ben ik nooit, hoewel de lof die de rector me die dag had toegezwaaid me veel plezier had gedaan. Ik dacht werkelijk, en wat is het bij God misschien een misvatting, dat ik pas gelukkig zou worden als ik eenmaal lid was van de club. Ik sprak erover met de diplomaat en hij zei: “Maar mijn beste, waarom zouden we jou geen lid maken? Je zult eindelijk onder
| |
| |
je gelijken zijn”. Zo ging ik een uur later met hem mee naar een groot huis aan de Vecht. Ik ontmoette daar al mijn oude kameraden die nooit echt mijn kameraden waren geweest. Yvonne, de vrouw van de president, trad op me toe. Ze was nu veertig, maar wat zag ze er slim en verleidelijk uit! Yvonne droeg een blauwe satijnen jurk met een diep decolletee. Dat zag er donders gewaagd uit! “Dus jij wilt lid worden van de club?” vroeg ze, “Laten we dan even naar een apart kamertje gaan”. Wij gingen naar een klein kamertje waar alleen kaarsen brandden. “Je zult er iets voor over moeten hebben”, zei ze, “niet voor niets hebben we je nooit lid van de club gemaakt. Wat is je dierbaarste bezit?” Ik dacht vreemd genoeg niet aan mijn vrouw, maar alleen aan het horloge van Winter en waarachtig!, dat was mij ook het kostbaarste wat ik me op aarde kon voorstellen. Precisie en wetenschap van een nobel en karaktervol man. Ik haalde het horloge te voorschijn en zag dat het precies twee minuten over half negen was. “Dit is het horloge van Winter”, zei ik. “Het horloge van Winter”, mompelde Yvonne goedkeurend. Op haar prachtige, volle boezem hingen kettingen, er hing ook een platina vliegtuigje op. “Geef mij dat horloge even”, zei ze. Ik gaf het beschaamd en beschroomd uit handen. Het prachtige uurwerk kwam nu tussen de kettingen van zilver en goud, tussen de diamanten en robijnen naast het vliegtuigje van platina te hangen. “Blijf zo doodstil zitten”, zei ik, “er mag geen metaal tegen het horloge tikken, dat is niet goed, misschien dat het dan een sekonde per jaar achter of voor gaat lopen”. “Koddig”, zei Yvonne, “dus nu heb ik ook eens het horloge van Winter op mijn lichaam. Als ik wil beweeg ik, een diamant tegen dat horloge kan geen kwaad. Als het daar niet tegen kan ... poeh! En straks gaan we swingen, dan slingert
het horloge lekker in het rond. Is het werkelijk het dierbaarste wat je hebt?” “Beslist”, zei ik. “Dan is het goed”, zei ze, “we krijgen nu eerst een lezing van de diplomaat die je hierheen heeft gebracht...” “Een lezing van Jan”, verbeterde ik haar. “Goed”, mompelde ze, zoals je wilt, “daarna gaan we dansen en tenslotte zal ik met een hamer dat horloge een flinke klap verkopen”. Ze zat voorover gebogen als om mij een prachtig zicht te geven op haar borsten. Ineens ging ze rechtop zitten en een van de
| |
| |
kettingen en ook het vliegtuigje dreigden hard tegen het horloge te zullen bonzen. “Geef terug”, zei ik. Ik griste het horloge van haar hals. Meteen ging er een lampje aan en toen zag ik in een hoekje Anna zitten. De vrouw waar ik altijd verliefd op ben geweest, die ik altijd in mijn gedachten heb gehad. De slimme, weetgierige, bepaald niet weltfremde en mollige vrouw die mij uiteindelijk lid van de club had kunnen maken. Want als ik eenmaal de beste maatjes met Yvonne was, was Yvonne weer de beste vriendin van Anna. Ik keek naar Anna die er prachtig uitzag, nog mooier dan in mijn herinnering, dan in mijn stoutste droom was ze. Ze droeg een korte rok en hield haar knieën iets van elkaar. Ik zag waar de kousen ophielden en het melkwitte vlees van haar dijen begon. Ik zweette. Ik had haar wel kunnen bespringen, ik had haar wel willen opeten. Sex en wereldraadsel ineen! Hoe is het toch mogelijk. Ik stopte het horloge weer in mijn zak en dacht: “Om tien uur moet ik het aan Winter teruggeven”. “Hij pakt mij dat horloge weer af, Anna”, huilde Yvonne, “dat koddige horloge waarop de kerkklokken van onze kleine stad vroeger werden gelijk gezet”. “Klootzak”, mompelde Anna uit het diepst van haar hart, “op deze manier zul jij wel nooit lid van de club worden. Je mag er toch wel iets voor over hebben? Wij allen hebben de meest nobele gevoelens voor Winter, maar we hebben allemaal wat in moeten leveren, als we lid wilden blijven van de club, de één zijn naam, een ander zijn vrouw, ik mijn principes en integriteit, weer een ander zijn carrière, van Johan hebben we zelfs zijn eerste schilderij verbrand dat nu alleen nog maar in kopie bestaat. Het heeft eens op een veiling in Londen vier miljoen pond opgebracht. Ik zelf heb als paarlen voor de zwijnen aan de leden het wezen van het wereldraadsel moeten onthullen en jij neemt het horloge van Winter terug? Met mij
zul je je nooit verenigen, verdwijn maar, je wordt geen lid van de club”. Ik werd eruitgegooid en heb Anna, voor wie ik eigenlijk alles, behalve mijn gegeven woord dat ik voorzichtig zou zijn met het horloge, over had, nooit meer terug gezien. Eenzamer dan ooit kroop ik in een taxi en liet me snel naar Winter rijden. Nu zou ik nooit lid meer van de club worden. Ik werd op de kamer van de oude rector toegelaten. Precies om tien uur kon ik hem het horloge teruggeven.
| |
| |
“Dankjewel mijn beste jongen”, zei hij, “is er niets mee gebeurd?”. “Er is niets mee gebeurd”, zei ik tevreden. We dronken nog een kopje koffie en een glaasje jenever en anderhalf uur later lag ik bij mijn vrouw in bed, in een huis dat me eigenlijk te klein is en waar ik toch nooit leden van de club zou kunnen ontvangen, gesteld dat ik lid geworden was. Ik droomde die nacht dat ik lid was van de club, ik lag maar te woelen en mijn vrouw vroeg wat er toch was. Ik vertelde haar dat ik me afpeigerde met onzin.’ Hij had zijn verhaal af. Ik keek hem aan en zei: ‘Maar Karel’ (want zo heet hij), ‘als ik jou was geweest had ik dat kleine horloge en dat gegeven woord maar opgeofferd’. ‘Maar ik niet’, lachte hij, ‘dan liever alleen ...’. Hij stond op en beende trots het stadspark uit en verdween in de Doezastraat waar ik hem binnen vijftien sekonden in het gewoel der mensen uit mijn blik verloor.
|
|