| |
| |
| |
Oud zeer - Gedichten van toen
Marko Fondse
In Z, de zaterdagse bijlage van NRC-Handelsblad publiceerde ik op 17 mei van dit jaar een ‘Hollands Dagboek’, waarvan het slot (dinsdag 13 mei) mij onvoorzien een lang achterstallige emotionele doorbraak naar een pijnlijk verleden opleverde. Ongezocht ontstond er onder mijn pen de beste inleiding op de hier volgende selectie uit de gedichten van mijn jonge jaren. Met enkele wijzigingen neem ik dit fragment hier dus over:
Dinsdag
Om negen uur suizen Peter en ik naar Loenen om het echtpaar Vuyk te bezoeken. We hebben kort tijd, maar genieten sterk van hun mooie huisje aan de Vecht, blij dat daar iemand van ons woont. Vuyk schenkt mij haar in één deel Verzameld Werk, waarvan ik het bestaan niet wist. Als over alle schrijfwerk talmt zij lang over een opdracht aan me.
In de auto had ik Peter verteld dat ik ruim twintig jaar geleden in Utrecht op een kamer naast die van Vuyks zoon Ru had gewoond. Een stille, introverte veterinair die veel en grondig las. Hij verschilde optimaal van de veebonken die voor de verliteratuurde jonkman die ik destijds was een levenslustig contrast verzorgden. De herinneringsbeelden schuiven in elkaar en dat maakt me er niet gelukkiger op.
Na een tijdje zei ik Ru gedag en ging samen wonen op een driekameretage die een jongere vriend voor ons tweeën had aangebracht. Wij waren erg bevriend geraakt tijdens de kleine beproevingen van het studentennovitiaat. Waren wij tot dan toe bijna onafscheidelijk geweest, nu werden we het helemaal. We maakten het beste in elkaar wakker, we bloeiden. Hij was mooi en rank; ik niet gewend aan genegenheid. Ach die dappere intellectuelen in aanbouw, wat hadden ze het druk met ons.
We hoorden of zagen niets, we waren geen ‘vriendjes,’ dus nergens op verdacht. We leden immers niet het schaduwbestaan van de ge- | |
| |
tekenden. De dapperen namen hun schot voor open doel: of we de studentenvereniging maar wilden verlaten, schop 248 bis. Weet iemand nu nog wat dat is, zootje christenhonden? Zo leerde ik kennen wat ze homosexualiteit noemden. We stelden ons weliswaar te weer, maar de bodem van onze vriendschap was vernield. We gingen uiteen; hij werd ernstig en langdurig ziek, ik ging studeren in Beograd, zo besmeurd dat ik me er nog steeds niet van heb hersteld, twaalf jaar psychiatrie ten spijt. Onbruikbaar voor enige maatschappelijke functie.
Uit zulke mensen creeër je vertalers, zwoegers in een schaduwbestaan en zeg niet dat het niet zo is omdat de achtergronden toevallig zo wisselen. Vertaler is veelal wie in de eenzaamheid getrapt is. Daar ben ik de laatste tijd wel achtergekomen door onze vertalersactie Geef ons heden... Een stille jongen, zei ik, die Ru Vuyk.
Van Ru hoorde ik pas in 1969 opnieuw tijdens een bijzondere bijeenkomst van de Vereniging van letterkundigen, waarop ik vanwege de Nijhoff-prijs gehuldigd werd. Aleida Schot, voor wie ik doodsbenauwd was, sprak een feestrede voor me uit. Daar ontmoette ik ook Bep Vuyk. Vreemd genoeg kan ik me niet herinneren of ik haar in Utrecht daarvoor ooit bij Ru had ontmoet; ik was in die tijd nog te blind dan dat ik enige weldoener van mijn jeugd had kunnen zien en dat was ze toch geweest met haar boeken. Ru was in 1961 verongelukt, vertelde ze me daar in het Brabantse, in 1969. Ik neem nu aan dat hij op me gesteld is geweest. De opdracht van zijn moeder luidde althans: ‘Voor M.F., geërfd als vriend.’ Na al die jaren ging ik opnieuw door de grond en dáár kan niemand wat aan doen.
Tot zo ver NRC-Handelsblad. De hier volgende sonnetten dateren van tijdens en enkele jaren na de hier te boek gestelde gebeurtenissen, behalve het tweede, dat de afronding ervan vormt, naar ik althans hoop. Het schrijven van sonnetten in die tijd was zo veel als een garantie tegen publiceren. De vorm was een soort manusje-van-alles geworden voor de pietluttigste gemoedsbewegingen, maar mij kwam hij blijkbaar goed van pas voor mijn casuele oprispingen. Ik had eigenlijk nooit de ambitie gehad schrijver te worden, maar moest ergens heen met mijn taalvaardigheid, die zich van 1963
| |
| |
af zou ontladen in vertaalwerk. (Vóór 1957 was ik me te buiten gegaan aan wat onschuldige natuurlyriek, een genre dat uit de literatuur verdween toen het onderwerp ervan in versneld tempo ten offer viel aan overbevolking en planners.) Wat ik nu ook van de hier gepubliceerde sonnetten vind, na zoveel jaar, in elk geval vormen ze de beste documentatie van de persoon die ik toen was en die weinig meer gemeen had met de vriendelijke naief van daarvoor. En om hem is het me te doen. Hij staat net ver genoeg van me af om hem te presenteren zoals een romancier van de betere soort het zou doen. Hoe zei de Montenegrijnse dichter-vorst Njegoš het ook weer? Mlado žito savijaj klasove, prije roka došla ti je žetva. En wat dat betekent moet u me niet vragen, want ík vertaal niet meer.
| |
| |
| |
Verweer
Voor***
Het witter kind kwam meer in mij naar boven
toen door de poorten van vernedering
een pad van vriendschap eenmaal verder ging
en toen geen vriendschap meer in hen kon doven
wat leeft op een vervulde hunkering.
Die enkel sterk staan om wat zij geloven
terzijde van ontkenning en het grove
kennen geen scheiden meer om enig ding.
Die, eenmaal in mijn wezen argelozer
een teken gaf toen ik zijn beeld herzocht
bleef mij getrouw, waar met de jaren vozer
mijn leven werd en eenzamer de tocht -
een vroeger zelf, maar blank en tijdelozer,
een witter kind, dat nimmer sterven mocht.
Utrecht, 24 januari 1957
| |
| |
| |
Jaren van 1956, 1957, 1958
... het hart dat de erinnering zoekt van een vriendschap verdord en verloren heep zijn grote verlies geboekt.
P.N. van Eyk
Nog altijd komt je jongenslach begroeten
mijn droom en laatst bezit dat geen mij steelt.
In deze vesting ben je er voorgoed en
rijpt de liefde gaaf en onverdeeld.
Het lichaam dat mij toekwam is vergeeld.
Maar o, zijn ogen en zijn schulpen voeten,
die prentten in mijn ziel met tedere moeten
het wrede merk dat enkel sterven heelt.
Wij wandelden in ongeklaarde waan
die onze lijven liefhebben belette.
Nog niet een streling hadden wij begaan
tegen de schennis van hun zedewetten.
Dit bid ik nog voor mijn gederfd bestaan:
dat hen een lepra als die onschuld mag besmetten.
28 mei 1980
| |
| |
| |
I
Een hele wereld is in mij versleten
en dat ik leef is zelf al een gemis.
Geen huis dat als het mijne tochtig is
van 't uitgeschuurde willen, voelen, weten.
Niet meer de buit van wie ook der profeten,
vertederd nog maar door het knaapje Pis,
een volkslied mits het ruig en hartig is,
vraag ik mij af wat ik ooit heb bezeten.
Wat waarde had bleek allemaal verzonnen.
Om wie zijn bestwil werd ík gekastijd?
Mij, schoon nog goed in 't haar, volkomen kaal,
terug van elke reis nog eer hij is begonnen,
verzadigd van het maal nog eer het is bereid,
mij schijnt voor mijn geval ook zelfmoord te banaal.
| |
| |
| |
II
Bij God, was ik geroerd! Sonaten, vaerzen, boeken,
natuurschoon, noem maar op, ik heb het lief gehad.
Mijn ziel en zaligheid vond ik in alles wat
de burger minacht en de dwazen zoeken.
Ik koos verkeerd. Het pooieren en snoeken
geeft aan het leven zin. Maar 't inzicht komt te laat.
Thans vent ik dromen uit op plein en straat,
beschadigd, per dozijn, te geef, om uit te zoeken.
In alles zit het weer, de mot, de roest, de klander,
de made en de mijt gaan in mijn waar te keer,
de houtwurm sloopt mijn bruggen naar de ander,
ik voer over bederf en rotting mijn beheer -
voorgoed en hopeloos gelicht uit de verbanden
van een vergaan maar nog verstaan weleer.
Juli 1959
| |
| |
| |
Leegte I
De leegte die ik zelf heb opgeroepen
uit spijt en onmacht, hoogmoed, wanhoop, leed,
bevolkt zich snel met de gezworen troepen
wier maarschalk niets en niemand ooit vergeet.
Daar ik het pad der deugd, zoals dat heet,
verliet om te belanden naast de stoepen
waarop het zout der aarde deftig schreed,
heb ik die leegte willens opgeroepen.
Dit is punt één: daar is geen enkele brug
meer naar geen enkele weg van uw soort deugd terug.
En was die er, aan 't kudde-wel-en-wee
verging ik evenzeer, en snel. Dat is punt twee.
Maar toch - vergeet mij niet, vergulden en besterden:
mijn hart behoeft een klankbord. Dit ten derde.
| |
| |
| |
II
Om u te vinden, droefverheugde schare
van manemelkers in de naam van God
- en kon ik anders - offer ik de pot
waarin mijn aandeel stinkt aan de barbaren.
Gekroonde schooiers van de lange haren
met wie al wat van geest ontbloot is spot,
betrekt mij in de schoonheid van uw lot
en helpt mij om die eer wél te bewaren,
Doch - 'k ben verwend... ik barstte van de munt.
Maar zie uw rijen griezelig gedund.
Ik vrees dat ik te zwak zal zijn bevonden
om niet jaloers te zijn op 't rijk bestaan der honden.
Maar meest mijn doodsbericht, twee regels in de kranten:
‘De laatste gek stierf. Zonder geestverwanten.’
Beograd, 23 december 1959
| |
| |
| |
Pollice verso
Rust of geluk - zijn ze ooit meer dan woorden
ontastbaar als de blauwste romantiek?
Ik leef op 't spoor van politieke moorden
en speur door 't pastoraal oreren de mimiek
van ketters die op hete mutserts smoorden
voor een vergrijp aan wet of dogmatiek.
Steeds blijf ik aan een anders lijden ziek,
vervolgd tot in nog onverkende oorden.
Bewustzijn wordt tot pijn, beneveling bevrijding,
elk glas een maas te meer in 't moordend net
van trouw en plicht en niet begeerde leiding.
(Ontwakend uit de dronk op een procrustusbed
schreef ik ten bate der beschavingsspreiding
verheugd doch droevig dit volmaakt sonnet.)
januari 1961
| |
| |
| |
Verzuidelijking van de noorderzon
Snijd af de stroom, vergruis de lege flessen
en geef het huis aan alle stilten prijs.
Verstand en bloed, al zonder mij op reis,
verhelderen mijn netvlies met cypressen.
Wees snel, verdoe geen tijd met vijve' en zessen -
vermeend profijt brengt heiligen van de wijs.
Eén blik naar buiten maakt al beelden grijs
die ons tot afvaart zonder uitstel pressen.
Ontzind geboren wordt men nimmer wijs.
Een vleugje thym verleidt ons tot excessen
tot wij verstillen bij de ereprijs.
Wij horen reeds het wetten van de zeis,
ergens scherpt een slager weer de messen.
Morgen is te laat om lust te lessen.
8 januari 1962
| |
| |
| |
Hotel Casa
Voor Frank Kappers
Het snufje zomer van dit regenland
dank ik aan jou; we hebben braaf gelachen,
de dag gepavoiseerd met vaan en vlag en
't leven bood geen schijn van tegenstand.
Ik dacht mijn huis al jaren leeggebrand -
as en vervuiling gemaskeerd door plaggen,
de vensters geblindeerd met spinnerag, een
toonbeeld van oud zeer aan aller wegen rand.
Dan schat je plots de waarde van een lach
en het bestaan wordt onbestaanbaar dwaas.
Trek dan een kaart - het is altijd een aas
in spel waarin een wijle alles mag.
Wij staan een poze buiten elk gezag -
20 juni 1962
| |
| |
| |
Genetiek
Ik ben een landman, maar El Greco streek
een bloedstreep aan de deurpost toen mijn moeder
bevallen moest van weer een varkenshoeder
Ik werd niet rond en ros maar dun en bleek.
Wie zette mijn belangen in de week
en mengde poëtine in het voeder
dat mij moest doen gedijen tot een loeder
maar maakte tot bespotting van de kweek?
Nee, lieflijk is 't bestaan maar van mijn broers
die met pa's aard gebekt zijn op z'n moers.
Al deel ik al hun achting voor mijn ouders,
zij doemden mij tot vulling in de schouders
en twijfel aan de taaie huwelijkszwendel.
Mijn hele troost - het priesterschap van Mendel.
1962
|
|