Het tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag
(ca. 1760)–Anoniem Tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag, Het– AuteursrechtvrijZynde Vercierd met de allernieuwste en aangenaamste Melodyen en Gezangen
Stem: Sus, sus Philander, gy maakt het al te bont.WIlt myn Reeden aanhooren
En luisterd na dit lied,
Hoe in den Houwelyken Staat,
Veel Kommer en Verdriet;
Zy willen alle Trouwen,
Die maar Lepel likken kan,
Zy krygen haast Berouwen,
Heel dikwils ’t zy Vrouw of Man.
Het is een zoet beginnen,
Als men eerst Trouwen zal;
Zy gaan malkander Minnen,
Zy bennen even mal:
’t Is door de Minnestreeken,
’t Is al liefste Man en Vrouw,
Het duurt nog geen drie Weeken,
Of het is rondertje douw.
Men mag den Trouw gelyken,
Al by een Viszers Fuik,
Alwaar de Vis komt loopen in
En kan ’er niet weer uit,
Die daar in zyn gekroopen,
Die zitten daar vast in,
Maar van buiten zy loopen,
Om daar nog in te zyn.
Alzo gaat het meede,
Al met de jonge Ieugd,
Een ieder wenscht Getrouwt te zyn,
Zy meenen het is al Vreugd,
Maar als zy het wel bevon-
| |
[pagina 71]
| |
den,
Al wat uit het Trouwen spruit,
Dan zyn zy Gebonden
En men kan ’er niet weer uit.
Dan gaat het op een Klaagen,
Van meenig Man en Vrouw;
De drommel mogt zo Trouwen gaan;
Ik heb nu al Berouw:
Had ik dat geweeten,
Dat ik nu zie meenig reis,
Ik had liever Gegeeten,
Roggen-Brood en korsjes Keys.
De drommel mogt zo Trouwen,
Ik ben myn Wyf al moe,
Had ik liever gaan Vaaren,
Al naar Oost-Injen toe;
Had ik liever gaan Zeilen,
Al met een Schip of Schuit,
Of myn Broek Bevuilen,
Al moest ik ze Schrobben uit.
Ik word schier Dol van Zinnen,
Zo ben ik nu Gebruid,
Myn Wyf die wil niet Spinnen,
Zy loopt de Deur staag uit,
Al door de Buurt Klappeijen,
In het een of ’t ander Huis;
Zy weet haar Naars te dryen,
Gelyk een Weerhaan op ’t Kruis.
Toen ik myn Vrouw eerst Vryden,
Zy was schoon in myn Oog,
Gekruld, Gestrikt en ook Gekwikt,
Daar zy my mee Bedroog
En ging altyd zo Blinken,
Als de Zon die helder schynd;
Maar nu gaat zy Stinken,
Zeeven Uuren in de Wind.
Een ander daarenteegen,
Zeid Buurman gy hebt gelyk,
Hebt gy zo een gekreegen,
Ik heb ook haars gelyk,
Het zyn twee schoone Taszen,
Als ik u dat zeggen moet,
Die malkaar wel paszen,
Gelyk twee Kooten uit een Voet.
Een ander gaat dan zeggen,
Myn Wyf dat niet en let,
Maar al dat ik kan Winnen,
Versmult zy ’t of Vervret;
Zy wil ook Coffy Zuipen,
Brandewyn of Anys,
Dan gaat zy my Kuipen,
Breng ik haar geen Geld meer t’Huis.
Dan gaat zy my zeggen,
Man wil je neemen agt,
Zo rekend my ter deegen,
Ik ben van goed Geslagt;
Wil ik het haar uitleggen,
Dat zy haar
| |
[pagina 72]
| |
Man Eeren moet,
Dan gaat zy my zeggen,
Bent gy ’t Hoofd ik ben de Hoed.
Een ander komt dan Klaagen,
Ik word schier Disperaat;
Myn Wyf die Kyft en Knort altyd,
Ik word liever Soldaat,
Of ik Rey te Paarden,
Of Vaar na Oost-Indie toe,
By haar kan ik niet aarden,
Zo te Leeven ben ik moe.
Kwam zy maar te Rusten,
Zo was ik uit de Pyn,
Ik zou geen Vreugd meer lusten,
Om weer Getrouwt te zyn,
Kwam zy maar te Scheiden,
Dat de Klok daar over Luid,
Ik wed ik nooit weer Vryden,
Want ik ken dat zoete Kruid.
Kon ik haar Verkoopen,
Gelyk een Koe of Paard,
Ik liet ze ter Mark loopen,
Want ze is geen Oortje waard,
Konde ik Koop-Luy krygen,
Al was het maar een Duit,
Ik zou niet lang drygen,
Anders roep ik ruile Buit.
Ik wou ze wel Verpaszen:
Wel Buurman ik ging mee,
Wy zouden ze ons dan maaken kwyt
En Verruilen ze aan Thee,
Kost ik nog Geld bedingen,
Al waar de Som niet groot, Maar Klein,
Ik zou ze niet t’Huis brengen,
Maar Ruilen voor Brandewyn.
Hier valt nog veel te zeggen,
Maar de Tyd die valt te kort:
Nu zal ik eens gaan uitleggen,
Wat aan de Mans al schort,
Zy zyn nu niet allen,
Zo heilig met ’er daad,
Dat zy niet en vallen,
In het een of ander kwaad.
De Vrouwen hebben Reeden,
Om te Klaagen haaren Nood,
Myn Man is nooit te Vreeden,
Hy schopt my en hy stoot:
De Kinders zitten te Kryten
En dan komt hy zo Verwoed,
My nog op ’t Lyf te Smyten,
Dat myn Neus en Tanden Bloed.
Een ander komt ook Klaagen,
Myn Man valt my zo hard,
Hy is te Lui ik kan ’t niet draagen,
| |
[pagina 73]
| |
Geen Kleeren heeft hy aan ’t Gat;
Hy loopt Noord en Zuijen
En altyd weer de Deure uit,
Om te Lanterluijen,
Anders zit hy my en Bruid.
Ik heb een dronke Snuitje,
Zegt daar een ander Wyf,
Die heeft myn Geld en Goed verbruid
En Slaat my nog op ’t Lyf,
De Drommel uit der Hellen,
Die mogt zo zyn Getrouwt,
Hy gaat myn Ribben tellen,
Met een entje van een Hout.
Daar komt een ander Wyfje,
Die heeft nog grooter Kruis,
Myn Man Verkoopt myn Goed van ’t Lyf,
Hy brengt het in ’t Hoer-Huis,
Ik heb niet te Eeten,
Als hy niet Dronken en is,
Dan word ik Gesmeeten
En Gebeukt als een Stokvis.
Aanhoord gy jonge Lieden,
Die hier malkander Vryd,
Die Liefde die zo jong vertoont,
Die raakt gy zo haast niet kwyt,
Maar wilt gy Trouwen leeren,
Met de Deugd ter Bruiloft zyn,
Die zal wel Verkeeren,
Al ’t Water in zoete Wyn.
|
|