Het tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag
(ca. 1760)–Anoniem Tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag, Het– AuteursrechtvrijZynde Vercierd met de allernieuwste en aangenaamste Melodyen en Gezangen
Op een aangename Vois.DOen Daphne d’overschoone Maagd,
Van Apol haar Vlugt nam ten Boswaard in
En van hem snel wierd na gejaagt,
En hy lieper en rieper komt schoone Godin,
Toeft wat, Toeft wat, Weest niet Verbolgen,
En waarom loop-
| |
[pagina 68]
| |
je, U zelven bezind,
Leeuwen nog Beeren, Nog Tygers u volgen,
Maar ’t is Apollo die u zo Bemind;
Wilt u erbermen ziet, Agt gy myn Kermen niet;
Laat myn Godheid niet in de Ley;
Hebt Deernis, ô! Daphne! Hebt Deernis met my.
Die geen daar gy zo schuw van Vlugt,
Is Herder of Kinkel die ’t Vee hoed of Weid,
Maar ’t is een God die door de Lugt,
De gulde glants van zyn Straalen uitspreid;
d’Opperste Iupiter is myn Heer Vader,
Daros, Delphos en Thenedos staan,
Tot myn der Gebied en Bevel allegader;
Ik ben de Zon, Myn Zuster de Maan,
Kruiden en Bloemen die ik naauw te noemen weet,
Lokken myn Straalen alleen uit d’Aard,
Mag dit u niet Lokken, ô! Schoone bedaard.
Nooit word ik Oud, Staag blyf ik Ionk,
Myn Haair en Vergryst nooit maar blyft even Geel,
Want ik van Iupyn myn Weezen ontfong,
By de neegen Muzen en ’t spel van myn Veel,
En of myn Daphne ik mogt koomen ter ooren,
Dat gy dog u Loopen gerust liet,
’k Zou buiten twyffel u Hartje bekooren,
Om myn te helpen uit myn Verdriet,
Och! hoe gerusjes, Wou ik dan met Kusjes,
Iou Liefje onthaalen als een Godin,
Nu Daphne, Staat Daphne, Hoord dog na myn Min.
Maar ’t was om niet, Wat Phebus riep,
Want Daphne Vlugt heen zo snel als zy kon,
Waarom hy ook zo schigtig liep,
Dat hy haar in ’t Loopen op ’t laatste verwon,
Venus, Venus, Phebus bestormt my,
Helpt my, ô! Vader riep Daphne vertzaagt:
Kuisze Diana komt bid ik hervormt gy,
Straks de Schoonheid, Verhoord dog u Maagt,
Want ik wil Sterven eer, Hy zou verwerven meer,
ô! Dood gy zyt my zeer wellekoom,
Daar mee zo wierd Daphne hervormt in een Boom.
| |
[pagina 69]
| |
De droeve Phebus bleek van rouw,
Omhelsde met Traanen de lieve Lauwerier,
En zey, ô! Boom, Beeld van myn Vrouw,
Blyf altyd jong en een Vyand van ’t Vier:
Spartelt en klaterd wanneer men u Bladeren Werpt in ’t Vier,
Doed als Daphne deed, Doen haar ’t Vier van Minne kwam naderen,
Stryd dan als Daphne myn wederstreed,
Leerd daar de Maagden door,
Als men haar jaagt het Oor,
Nimmermeer te buigen naar geile Lust
En daar op heeft Phebus den Boom eens Gekust.
|
|