Het tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag
(ca. 1760)–Anoniem Tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag, Het– AuteursrechtvrijZynde Vercierd met de allernieuwste en aangenaamste Melodyen en Gezangen
Stem: Luisterd toe gy Venus Dieren.KOmt luisterd Vrinden met malkander,
Hoe dat ik lest ging om een Wandel,
Buiten de Rotterdammer Poort;
Al na Hansjol was myn begeeren,
Om myn Gezelschap te vermeeren
En myn wat te Vermaaken voort.
Ik ben pas hallef Weg gekoomen,
Een Orenbaan heb ik vernoomen,
Pegaayden myn van agteren in,
Een mooy Mestiesje booven maaten,
Die haar tyd zogt te Verpraaten,
Al met een Ionkman na haar zin.
Zo dra zy myn voorby Paszeerde
En ik haar Reverentie deede,
Iuist Rookten ik een Pyp Tabak,
Zy zeide Sinjoor zend my een Bonkjes,
Daar op zo schoot zy Minne-Lonkjes,
Haar Bonkes zy aan myn Pyp op stak.
Zy zey Fris jonger Held gepreezen,
Waar gaat gy Wandelen alleene;
’k Antwoorde Nonje naar Hansjol,
Daar myn Gezelschap myn zit te wag-
| |
[pagina 54]
| |
ten;
Nonje ik zou myn gelukkig agten,
Als myn Gezelschap u dienen kon.
Ionkman gy doed myn Prezentatie,
U fier Gelaat staat in myn Gratie,
Kom treed wat in myn Orenbaay:
Zy reikte myn haar sneeuw witte Handen,
Die ik al met een Kus ontfangden!
Zy plaatsten my neffens haar Zyde neer.
Schoof haar Gordynen toe ter deegen
En zo de punt Hansjol Paszeerden,
Pagaayden zo na Slingerland;
Maar onderwylen vol Minne-Koortze,
Gaven malkander Minne-Voedzel,
Tot dat wy kwaamen aldaar aan ’t Land.
Een Keldertje met Perziaanze Wynen,
Daar toe wat Mangelen en Rozynen,
Die liet zy koomen aldaar aan ’t Land:
Zy liet wat Oestertjes Commandeeren;
Een Glaasje Wyn zy myn Prezenteerden,
’t Was op de Gezondheid van haar Man.
Ik zey, Schoon Kind ik zal ’t verwagten,
Maar hier schiet iets in myn Gedagten,
Is uwe Man nog ver van hier:
Hy is na Persia toe gaan Vaaren,
Voor Opper-Stuurman door de Baaren,
Wy schroomen niet voor die nobele Kwant.
Zy bragt myn daar in haar Salette,
Daar ging zy myn een Stoeltje zette,
Zy deed ontkleeden haar Kabaay,
Haar Baaitjes fyne, zag men daar schyne,
Twee Tepeltjes rood gelyk Robyne,
’t Scheen of het Diana zelver waar.
Twee bolle Borsjes Appelronde,
Zag ik Gemarmerd met verwonder,
Met Adertjes als Hemels blaauw,
Dus zag ik voor myn heene zwieren,
Haar Oogjes brande vol Minnevieren,
Zy vielen op myn als een Hemels-Dauw.
Zy deed haar Slaaven gaan na Buiten
En haar Vertrek wel vast toe Sluiten,
Zy omhels-
| |
[pagina 55]
| |
den my met een Zoen:
Haar Beentjes om de myn Gestrengelt,
Zo Vogt ik met die zoete Engel,
Myn Broek Pistooltje dat brande los.
Ik schoot op haar zo meenigmaalen,
Maar zy myn rykelyk betaalden,
Ik had volbragt dat Vrouwtjes wil:
Den Dag kwam aan en moeste scheiden,
Op Roemelakken zy my geleiden,
Nam ik myn Afscheid van dat zoete Lam.
Oorlof Caszaters die zo Trouwen
En t’Huis laaten u jonge Vrouwen,
Al op het schoon Batavia,
Een ander blust ’er zyn Minnelusjes,
Want het zyn zulke warme Zusjes,
Vergulde Hoorens moet je draagen dan.
|
|