Het tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag
(ca. 1760)–Anoniem Tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag, Het– AuteursrechtvrijZynde Vercierd met de allernieuwste en aangenaamste Melodyen en Gezangen
[pagina 43]
| |
Stem: Ik verfoey Philanders Raad.LUisterd toe al gelyk,
Zo wel Arm als Ryk,
Een droevig Ongeval,
Dat ik Verhaalen zal,
’t Is een zaak wel waard Betreurd,
Al van een Vrouw,
Vals en Ontrouw,
Laatst in Vrankryk gebeurd,
Wie ’t hoord zyn Hart dat scheurd.
Zy wierd door haar Schoonheid,
Van yder een Gevryd,
Veel Vryers even gouw,
Verzogten haar ten Trouw,
Tot dat zy een Iong Matroos,
Voor haar Egte Man verkoos;
Die zy vol Zugten
En Ongenugten,
In een korte Tyd verloor.
Want twee Maanden daar naar,
Zo wierd die Vrouwe Zwaar,
Zyn Schip lag op de Ree,
Waar mee hy moest in Zee
En toen nam hy zyn Afscheid,
Van zyn Vrouw vol Droefheid,
Men zag de Traanen,
Hun Wangen baanen,
Denkt eens wat een Bitterheid.
Toen gaf hy haar de Hand
En voer alzo van ’t Land,
Men heist de Zeilen op,
Tot boven in den Top,
Aan de Barbaarsze Strand,
Heeft een Storm aangerand,
De felle Winden,
Die ’t al verslinden,
Hebben ’t Schip overmand.
Hier bleef ’er meenig Dood,
Van ’t Scheeps-Volk klein en groot,
Behalven de Man,
Die ik u Zingen kan,
Die door Gods gehengenis,
Op een Plank gedreeven is,
Die van de Mooren,
Wilt dit aanhooren,
Wierd Gevangen voor gewis.
| |
[pagina 44]
| |
Hy wierd in de Stad gebrogt
En voor een Slaaf verkogt,
Zo als het Turks Gebroed,
Met al de Christenen doed
En daar moest hy laat en vroeg,
Als een Paard trekken de Ploeg,
Al door de Landen,
Met Wyn en Schanden,
Nog van hen veel Slaagen droeg.
Wel zeeven Iaaren lang,
Geduurde dit Bedwang,
Riep meenigmaal ô! Heer,
Verlost my uit Hartzeer;
Maar zyn Vrouw had verstaan,
Het Schip heel was Vergaan,
Zy vol bezwaaren,
Trok haar Haairen,
Uit het Hoofd vol droef Getraan.
Want als zy had gehoord,
Dat alles was Versmoord
En dat ’er niet een Man,
Haast was gekoomen van;
Toen wierd zy om haar Schoonheid,
Van een Edelman Gevryd,
Die met behaagen,
Haar kwam vraagen,
Om haar Trouw met Eerbaarheid.
Toen dogt zy alzo gouw,
Ik ben een Weduwe-Vrouw
En deeze Ryke Heer,
Bid myn uit Liefde teer:
Hy bied haar een Diamant,
Tot opregte Liefde Pand
En Zyde Kleeren,
Tot haarer Eeren:
Zy gaf hem ook haar Regterhand.
Zy waaren wel zes Iaaren,
t’Zaamen Getrouwd te gaar,
In Liefde onder een,
Dogten op geen Geween:
Zy hadden vier Kinders jong en schoon,
Drie Dogters en een Zoon;
Veel Rykdom wonder schoon.
Haar Man heel onbedagt,
Vlood weg op eenen Nagt,
Uit Turksze Slaverny;
Kwam zo in Spanje vry;
Daar hy Fransze Scheepen vond;
Hy is zo ter zelver stond,
Na Huis Gevaaren;
Door de Baaren;
Dankte God met Hart en Mond.
Als hy kwam in de Stad,
Daar hy zyn Vrouw eerst had,
Zo vraagd hy na haar Huis,
De Lieden
| |
[pagina 45]
| |
heel confuis;
Zeiden dat zy was Getrouwd;
Met een Ionker ryk van Goud;
Mids dat de maare,
Te lange waare,
Dat gy lang Dood was en kout.
Hy ging dan op het pas,
Na het Kasteel zeer ras;
Hy klopt ter zelver stond;
Daar hy zyn Vrouwe vond
En hy wenst haar goeden Dag:
Zo ras zy haar Man aanzag;
Zy riep hem binnen;
Met blyde Zinnen;
Met een valsze Lag.
Zy sprak met Droefheid groot,
Lief ik dagt gy was Dood
En ik ben hier Getrouwd,
Het geen my nu wel rouwd,
Blyft binnen deezen Nagt,
Myn Man is op de Iagt,
Wilt binnen treeden
En rust u Leeden,
Drinkt eens lustig en onbedagt.
Ziet eens wat het Waerelds goed,
Al werkt op haar Gemoed,
Om dat zy deeze Man,
Weer moet gaan neemen an:
Zy toond hem een bly Gemoed;
Maar hoord wat de Vrouwe doed;
Zy gaat hem Schinken,
Om met hem te Drinken,
Een vergifte Drank zeer zoet.
Door het Fenyn zyn kragt
Viel de Man in Onmagt
En gaf terstond de Geest:
Toen was de Vrouw bevreest,
Als zy hem zag ter neer geleid,
Kreeg Berouw van haar Boosheid,
Heeft ook Geschonken
En uit Gedronken,
Van ’t Fenyn ter zelver tyd.
Eer dat zy nog neer viel Dood,
Maakt zy misbaar heel groot,
De Dienstbooden te gaar,
Kwaamen terstond by haar,
Zy heeft ’t Geopenbaard
En de gantsche zaak Verklaard,
’t Geen zy had Bedreeven,
’t Fenyn gegeeven,
Aan haar Man zo boos van aard.
Den Heer heel onverwagt,
Kwam t’Huis al van de Iagt,
De zaak wierd hem gezeid
En alles uitgeleid,
Maar de Heer hoord myn besluit,
Trok van rauw de Landen uit:
Prent dees Historie,
In uw Memorie
En trek hier een Leering uit.
|
|