Het tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag
(ca. 1760)–Anoniem Tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag, Het– AuteursrechtvrijZynde Vercierd met de allernieuwste en aangenaamste Melodyen en Gezangen
Stem: Ik voer lest om een Baarsje.ONlangs ging ik om wat Baarsjes
By een Dorp niet ver van Stee:
’k Maakte Hengel, Zim en Laarsjes,
Kanis, Wurm-Schootje ree
En ik ging styfjes heenen Stappen,
Met een Pypje in me Mond,
| |
[pagina 11]
| |
’k Wou een Zoopje laaten Tappen,
Maar ik niemand op en vond.
’k Huerden van een Boere Besje,
Een klein Schuitje, ’k Kogt wat Bier,
Met een Kooltje in een Tesje,
Om gestaag te hebben Vier:
Hier mee Voer ik door een Slootje,
Tot een hol Gebaggerd Nat,
’k Pylde strakjes met myn Lootje,
Of Myn Dobber diepte had.
’k Streek myn Pen, Besloeg myn Haakje,
Ik kreeg eens Hoek maar het was mis,
’k Zey, Gaat diefje ik wed ik raakje,
Zo myn Worm taaytjes is
En daar is ’t, Dat is een Quantje,
Dat ’s een Baarsje als een Ping,
’t Moet al evenwel in ’t Mantje,
Of ik nog wat grooter ving.
’t Was gedaan, geen Visje hapten,
’k Roeyde na de andere kant,
Daar een Meisje Turrif Trapten,
Op het uitgetrokken Land:
’k Stond en keek steeds na haar Treedjes,
Dat ik ’t Viszen schier vergat,
Hoe zy douwde met haar Leedjes,
Hoe zy drilde met ’er ...
’k Sprak, Wel Troosje hoe dus drukjes,
Heer wat doeje Arrebeid,
Om de Kluitjes Flodder-stukjes,
Rust een lutje liefste Meid,
Lusje niet een reis te Drinken,
’k Heb nog Biertje in myn Kruik,
Lang jou Potje ik zal wat schinken,
Non, ey! lapt het in jou Buik.
’t Meisje liet haar wel gezeggen,
| |
[pagina 12]
| |
Ik ging by haar zitten neer:
’k Liet myn Hengel-Tuigje leggen,
’k Dogt niet eens om ’t Viszen meer:
Doe geraakten wy aan ’t mallen,
Na het Drinken heel en half,
’k Kittelde haar Mamme-Ballen,
Dat zy kwylde als een Kalf.
Na dat koddig Ginnegappen,
Zey zy, Och! gy doed my zeer,
’k Moet myn Stukje af gaan Trappen,
Keerd gy aan jou Viszen weer:
Maar zo haast ik weer als vooren,
Teeg na groene Kruide blaan,
Was myn Worm-stof verlooren
En ik bleef Verleegen staan.
‘k Vraagden het Sloofje, Maar het slutje,
Zey ten was ’er niet gestort,
’k Zey nu kom en zoekt een Lutje,
’k Loof gy hebt het in jou Schort:
Wel bevoel myn, zey zy strakjes,
’k Heb het zeeker niet Gezien;
Ik doorzogt haar Boere-Pakjes,
Daar ik ’t vond digt by haar Knien.
|
|