| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Verzen van Giza Ritschl.
Zijn, gedurende het laatste tiental jaren, onze dichters ooit van één ding zoo ver af geweest als van het schrijven van gedichten? Stemmingen schreven zij, gewaarwordingen, en, het is waar, het waren gewaarwordingen en stemmingen van dichters, maar gedichten waren het niet. Gedichten, d.w.z. schoongebouwde geheelen, beter nog: schoongegroeide lichamen, als Athene uit het hoofd van Zeus volkomen geboren, - wie dacht eraan toen het vers, het brok verzen zooals men graag zeide, overal zijn verband met de werkelijkheid vertoonen moest, vooral uitdrukking zijn moest van zintuigelijke gewaarwording liever dan van geestelijken scheppingsdrang. Wij hebben het allen ondervonden, wij die de ontwikkeling van de nederlandsche poëzie meemaakten en beleefden, dat er oogenblikken, neen jaren, daarin waren, waarin niets smadelijker scheen dan juist die voldragen zuiverheid van het op zichzelf levende gedicht. Het waren de ontbindingsjaren, die der ontbinding niet enkel van dichterlijke, maar ook van maatschappelijke en staatkundige vormen, vóór nog uit het woelende leven de nieuwe bewerktuiging zich belichaamde die in staat en maatschappij, maar allereerst in de kunst zich nu openbaart.
De poëzie van Europa getuigt het - en zij alleen zou volstaan om het te doen gelooven - dat de menschheid een tijd van nieuwe groepeering, van nieuwe vormwording is ingegaan, dat zij de ontbindingsjaren en den baaiert achter zich heeft.
Maar alle poëzie in Europa getuigt het nog niet. Talrijk zijn nog de gemoederen in wie de gisting aanhoudt, in wie de eenheid zich niet kan vestigen, die zich nog uiten door
| |
| |
het gestalteloos mijmeren, door het vormlooze vers. Geen twijfel of ook deze gemoederen zijn dichter, geen twijfel of ook zij dragen een poëzie in zich die zij, naar de mate van hun talent is, geheel of ten deele kunnen uitdrukken: zij ook zijn de bewondering waardig die wij allen oprechten werkers gul en gaarne geven, en meer dan anderen wekken zij in ons de deernis op, de liefde en het meegevoel die het menschelijkste in ons zijn en die zij de smartelijke verdienste hebben langer aantetrekken dan wij.
De verdeelde harten, de lijdende zielen, de rustelooze geesten zijn zij, die de nageboorte in zich dragen en de aanwezigheid van weeën, die bij ons de blinkende geboorte al heeft overstraald.
Zulk een natuur is de vrouw wier naam ik hierboven schreef, en zij zou ons nog meer zoo blijken als haar talent grooter, haar uiting rijper, haar oordeel zuiverder waren geweest.
het water onrustig en diep,
en ik aan beiden vertellende
mijn diep en stil verdriet.
Dit is de aanhef van haar bundeltje, en dit is zij: eene, die aan de stilte rondom haar, en het diepe water, haar diep en stil verdriet vertelt.
Een gedicht? - Een motto, nauwelijks rijmende, maar als een zilveren rafel van een wezenlijk zieleweefsel, afgeknipt en neergeleid.
maakt het gevoel stijgende.
Is dit niet een diep-gevoelde en fijn-gezegde ervaring van wie het lijden kent, en weet dat uit de verbrijzeling der harten de stemming stijgen leert? Vraag niet naar gestalte aan wie zoo in het lijden leeft. Als de uitspraken van een zeldzame wetenschap alleen klinkt deze kennis, die men zich denken kan te vinden in het dagboek van een gestorvene. Zoo ook dit:
| |
| |
van voor hem onkenbare dingen
of:
zwarte schaduwen van beelden
die zóo weg gaan als neevlen.
of als zij spreekt van een
die al de stille geheimen uit me nemen,
die toch zóo in me verborgen schenen.
Die weinige kleine volzinnen, dat zijn de ware zielsuitingen van deze lijdende, en wie zou daarbij aan gedichten denken? Wie zou, vraag ik? Ja, als zijzelve het niet had gedaan. De menschen hebben mij slecht willen maken, zegt zij ergens, maar ik ben toch trouw en echt gebleven. Zoo is het, antwoord ik, maar alleen in die weinige regels. De onechtheid begint waar ge rijmpjes smeedt. Onechts is er nog niet in een versje als het volgende:
Mijn gevoelen heerlijk onrustige,
door het zingen van lustige
liederen die uit me stijgen.
kan toch in mijn lied strijden
Dit is alleen een gedachte van minder gehalte dan de voorafgegane: een opmerking, die ook een minder fijne ziel dan de hare maken kon. En onechts is er ook niet in deze vier eerste regels van een versje dat er zes heeft:
Ach zoo gelukkig zijn wij,
door liefde in innigheid.
toch vol van onrustigheid.
Dit is zelfs een ervaring te zeer uit het hart van de liefde gesproken dan dat wij haar op onze beurt niet zouden lief- | |
| |
hebben. En zoo zijn er meer uitspraken die alleen uit den mond van een vrouw die de liefde en het lijden - die schoone tweelingzusters - kennen leerde, zoo kunnen klinken. Maar hun lievenswaardigheid leeft al meer op de oppervlakte. ‘Haar verdriet zag ik door haar ziel dringen,’ schrijft ze dan van een vriendin die haar bezocht heeft en vroolijk deed; en dergelijke aanteekeningen verloopen al spoedig naar die andere, als zij tegenover het leed van iemand die zij liefheeft: ‘Het beste is maar blijven zwijgen,’ zucht, of zegt:
Ben nooit blij zooals anderen
die om kleine dingen veranderen
net of in 't leven alles blijft.
of na een gesprek met haar vriend neerschrijft:
aan ons leven niet genoeg toe
Dit alles is nog niet onecht: het is alleen proza, hoewel geen proza waarom men de vrouw minder genegen wordt.
Het on-echte volgt erop. Het is daar waar ter wille van het rijm, de gedachte haar natuurlijken toon verliest, daar vooral, en onuitsprekelijk veel erger, waar door het rijm de onnoozele gedachte zich aankleedt tot een hol maar sierlijkschijnend gedicht. Het komt mij voor dat, waar deze schrijfster een vreemdelinge is die den hollandschen rijmklank alleen bij benadering schatten kan, het de plicht van haar hollandsche vrienden geweest was haar dit streven naar meerder kunstigheid te doen inzien als de oorzaak, helaas, van onoprechtheid hier, en van, plat-gezegd, komiekheid daar. Of welk Hollander had niet met één blik in het handschrift geweten dat de verstokste menschenhater, mits hij hollandsch verstaat, een onbedaarlijken lach opslaat als hij een aandoénlijk bedoeld gedichtje met de regels
| |
| |
hoort aanvangen. Of als hij leest, in nonna-stijl:
of dit ulevelachtige:
Over het ideaal te denken
kan heerlijke uren aan 't leven schenken.
Ligt het belachelijke hier aan de gedachten? Neen, de gedachten zijn alleen onbeduidend. Het ligt aan het rijm en nergens anders aan. Ook het gerijmel
de mooie hollandsche taal,
blijft ze mijn ziele-praal
ware, met meer dergelijks, dan weggebleven. En weggebleven of omgewerkt ware ook, ja bijna het geheele overige bundeltje, dat in zijn rijmen en versjes voortdurend een element van onoprechtheid herbergt.
Het is, vooral tegenover een vreemdelinge, niet zoo gemakkelijk dit aantetoonen. Maar ik begin met de aanhaling van het volgende gedichtje:
en dan vraag ik die vreemdelinge in gemoede: meent gij zelf dat hier het aandoenlijke pogen door streeling van geuren en kleuren een mensch te binden aan een lieve omgeving, er hem door te bekoren tot verzachting toe van grover neigingen, er hem door te ontwennen aan en te versterken tegen kwade invloeden, - meent gij dat dit pogen en het aandoenlijke ervan en de aard van de elementen die er toe
| |
| |
in staat stellen werkelijk door dit rijmpje zijn uitgedrukt? Geeft ‘Bloemekleuren, zoete geuren’ den aard van die bekoring weer? Is ‘kwade sferen’ niet de vaagste term, die’ een levendigvoelende vrouw als gij bedenken kon? Wordt iemand door de bloemengeur in een ‘goede sfeer’ uit een ‘kwade sfeer’ geweerd? - Of is het de rijm-behoefte die u ‘geuren’ aan ‘kleuren’ deed toevoegen, die hem door die beide uit ‘sferen’ ‘weren’ deed?
Een ander voorbeeld. No. LXXIII lees ik, als ik me genoegen wil doen, zoo:
‘Mijn ziel rust niet zoolang ze je pijn ziet.
‘Is zij er soms de oorzaak van?
‘Zoo laat ons scheiden en heengaan.
Is het waar dat gij het rijmend wenscht?
Kan zij soms oorzaak zijn?
Ik wenschte dat ge aan sommige van uw eigen verzen zaagt hoe het wèl moet. Er zijn er enkele met een minimum van rijm. Zoo b.v. No. LXVI.
Dacht nooit dat het leven somber maken kon
met zijne lichte en rijke gaven.
Ach, het is niets dan vragen
Om nog meer verdriet te dragen.
Hier is het rijm bescheiden geweest. Eigenlijk is het er zelfs niet, want het rijm van het derde vers is niet ‘vragen’, maar ‘meer’, al verandert ge er uw strofe om. De gedachte is er ongeschonden door. Zie zoo ook No. LXVIII:
| |
| |
Ik wou graag weten van geluk
dat ik kon spreken zonder bedrukt
mij te voelen, maar de kleinste vreugd
is niet vrij van ondeugd.
Als ge hier ‘weten van geluk’ wegschrapt, wordt het begin beter. ‘Vreugd’ en ‘ondeugd’ hinderen niet: zij zijn ook maar schijnbare rijmen, de beklemtoning op ‘kleinste’ en ‘vrij’ is namelijk zoo, dat hun wezenlijke rijmwaarde vervalt.
Zie als laatste, eindelijk, No. LXIII.
dat altijd duister maakt de wegen,
schrijft ge. Lees hier: dat altijd de wegen duister maakt, dan zult ge een (trouwens onzuiver) rijm verwijderd hebben en de gedachte is natuurlijker uitgedrukt.
Mag ik nu gelooven, dat ik u, mevrouw, heb doen inzien, tot welke onoprechtheid de lust tot rijmen u vervoerd heeft, dan zult ge, hoop ik, zelf de gevolgtrekking maken, die voor de hand ligt: dat gij het gevoel voor het hollandsche rijm niet, of nog niet, bezit. Ge begrijpt ook, dat er niemand is die u daar een verwijt van maakt. Ik ga verder en beweer zelfs, dat bij verzen als de door u geschrevene het rijm niet behoort. Niet het gedicht, maar de dichterlijke, liever zeg ik: de menschelijke gewaarwording is wat ge wilt uitdrukken, en dit te beseffen is de zelf-kritiek, die ik u wenschte te geven, en waardoor ge onmiddelijk afstand doen zult van een streven naar vorm buiten die gewaarwording om. Twijfelt ge nog, lees dan nog eens No. XXII:
Licht en waarheid geven klaarheid
bedreigd en bedroefd geeft zwaarheid
daarom zwaarheid trotseeren,
op licht en waarheid zweren -
en maak het u duidelijk hoezeer hier een goede hoewel wat vage gewaarwording hopeloos zinkt aan de baksteenen van
| |
| |
haar rijmenpaar. Die dubbelheid uit te roeien moet, tot uw eigen heil, uw eerste opgaaf zijn. Tusschen de onjuiste uitdrukking en het onevenredige rijm ligt de al dan niet rijmende gedachte, de echtheid die onloochenbaar spreekt uit een klein getal van uw volzinnen. Zij is het die een beschaafde nederlandsche vrouw terwijl zij hartelijk lachte over de uitwerking van uw rijmen deed uitroepen: En toch is dit een vrouw van wie ik houden zou.
Een vrouw van wie men houden kan. Dat tusschen zooveel onbeholpenheid en temidden van zooveel tegenstrijdige indrukken die vrouw zich toch recht verschaft, dat zij met haar verborgen strijd, met haar verhoudingen tot vriend en vriendin, tot familie en wereld, met haar groote en kleine gedachten, toch in onzen geest aanwezig blijkt en daar haar plaats inneemt en er als te huis is, - dat is, nu wij alles gezegd hebben, het belangrijke. Haar strijdende ziel heeft zich aan die stugge hollandsche woorden vastgeklemd en er overal de sporen van haar liefde-strijd op nagelaten. Wij, die haar ons oordeel niet onthielden, schenken haar nu den lof waarop zij aanspraak heeft, zeker dat zij ons niet zal misverstaan. Er is niets waarvoor de angst bij mij zoo groot is als de lof die onbedachtzaam is. Die is een moord voor gemoederen die bekwaam zijn en ontvankelijk. Liefde verlangt, liefde begeert, niet enkel elk vrouwen- maar ieder dichterhart. Lof is de liefde die de geest verlangt. En voor een wezen als dit dat eenerzijds al te onstuimig uitschreit:
O waarom vind ik niet liefde!
maar liefde om liefde alléén.
Niet zooals menschen denken
van mooi, rijk en maagdelijk schenken.
liefde om liefde alléen. -
en dat anderzijds, in al te ziekelijk ijdele zelf-bespiegeling rijmen kan:
| |
| |
Ze schelden allemaal hard.
Maar nu weten ze mijn smart,
vinden het allen lief van mij
dat ik nog blij kan zijn,
Heerlijk te hebben zoo verdrietig lot.
voor zulk een wezen is geen giftiger spijs dan lof die niet te onderscheiden weet.
Wanneer ik dan de hoop uitspreek dat nog eens weer deze vrouw, niet in de eerste plaats met grooter meesterschap over de taal, maar met grooter zelfbewustheid, dat is met grooter oprechtheid, in een bundel ons verschijnen zal, dan doe ik het enkel in het verlangen en de verwachting dat zij het alleen zal doen uit die verbrijzeling des harten die het gevoel stijgende maakt.
Noordwijk a|Zee, 8 Oct. 1901.
Albert Verwey.
| |
| |
| |
Een glanzend misverstand.
Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, door Dr. G.W. Kernkamp. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel, 1901.
Ik heb de rede van Dr. Kernkamp ‘over de materialistische opvatting van de geschiedenis’ met genoegen gelezen.
Wie zou haar niet met genoegen lezen, waar zij als een zachte beek heenglijdt over zooveel stronkelige onderwerpen waar onze haastige voeten zoolang in geward hebben, waar zij werkelijk glanst van het genoegen van haar helderheid.
Wat hebben wij ons niet geplaagd - en als wij het ons zelf niet deden hoe plaagden anderen ons - met die hardtermige onverbiddelijkheid: welke gevolg, welke oorzaak heeten moet van dat tweetal, idee en materie, - en hoe blij waren wij als wij de te lichaamlooze gedachten tot een gestalte verdicht hadden, en als de tegenstelling in hollandsche woorden ons helder werd. En wat blijkt nu dat plagen nutteloos. De idee is er, ja, de ‘allerlaatste reden’ is ‘het verlangen naar het geloof in een idee’, zegt Kernkamp, - maar ‘voor de praktijk der geschiedvorsching en der geschiedschrijving komt het er bitter weinig op aan of in abstracto de materie den geest beheerscht of niet’. O wijsheid van dezen vluchtig voortspoedenden Mercurius, die een inaugureele oratie wel plechtig vindt, maar zijn geloofsbelijdenis er niet in wenscht af te leggen.
Wij daarentegen, waarde Hoogleeraar, verlangen van u alleen dit ééne: een belijdenis van uw geloof.
* * *
De zachte glans van helderheid die de volzinnen van deze rede begeleidt is zoo zeer schijnbaar, doet zoozeer gelooven
| |
| |
aan overwonnen moeielijkheden terwijl in waarheid elke klip zichtbaar ligt onder de oppervlakte, dat ik die rede terecht niet anders kan noemen dan ‘een glanzend misverstand’. De schijnbare gemakkelijkheid die hier in éénen adem fameuze schriftgeleerden van de sokken slaat, spelenderwijs netelige vraagstukken van de baan schuift, vaderlandschen en tijdgenootelijken geleerden een goedkoop recht verschaft en den redenaar en zijn gezin door hartelijke gemoedsuitstortingen tegenover goede vrienden de kwalijkstnemende aula doet verteederen, - die schijnbare gemakkelijkheid laat zooveel onbegrepen moeielijkheid onder en achter zich dat ik niet nalaten kan het genoegen dat zij mij bij de lezing gaf te betalen met een blootlegging van zwarigheden. Te meer is dit voor mij noodig omdat goed en kwaad hier zoo innig dooreengemengd zijn dat zij op elkaar afgeven, het goede de kleur van het kwade aanneemt, en omgekeerd, zoodat een onachtzaam mensch ten slotte meenen zou het goede te hebben overgehouden terwijl hij het kwade in de hand hield en het kwade te hebben uitgestooten terwijl hij werkelijk het goede van zich joeg.
Dit zijn uiterst onredzame verwarringen, die het gevolg zijn van den lust de betrekkelijke goedheid van het kwade en de betrekkelijke kwaadheid van het goede aantetoonen en te doen zien dat tegenstellingen eigenlijk niet bestaan. Ik ben daarentegen van meening dat het goede goed en het kwade kwaad is, en dat goed en kwaad elkanders tegenstelling zijn.
* * *
Er is nog een reden waarom ik nadat ik de eerste paragraaf van dit stukje geschreven heb, ook deze derde schrijven moet. Ik sta namelijk bloot aan het verwijt dat mijn eerste aanhaling onvolledig is en ik bij de tweede niet voldoende gelet heb op twee kleine woorden die erin voorkomen. Maar juist dat deze opmerking met recht te maken is en toch in beide gevallen het verzuim niets toe of afdoet evert mij het eerste bewijs voor mijn bewering dat stijl- | |
| |
wendingen en uitdrukkingen die op een lichte wijs moeielijkheden schijnen op te lossen, dit inderdaad alleen schijnbaar doen en er in werkelijkheid niets aan gelegen is of zij er zijn, al dan niet. Want wat bewijst meer dat een volzin schijnbaar is, dan dit: dat de beperking die die volzin in een gedachte aanbrengt, door een volgenden volzin wordt opgeheven? En wederom: wat bewijst meer dat een uitdrukking schijnbaar is dan dit: dat een veralgemeening die die uitdrukking voor de gedachte te weeg brengt onmiddelijk daarop wordt gelijk gesteld met, neen vervangen wordt door, een verbizondering?
Het een en het ander zijn het geval met de aanhalingen waarvan hier sprake is. De Heer Kernkamp zegt niet, zooals ik het deed voorkomen, in het algemeen dat de ‘allerlaatste reden’ ‘het verlangen naar het geloof in een idee’ is. Hij zegt alleen: ‘als allerlaatste reden, waarom zooveel duizenden werden meegesleept door de ideeën der hervormers, zie ik het verlangen van de menschelijke natuur naar het geloof in een idee’. Ziehier dus de gedachte tot een bizonder geval beperkt? Zoo meent ge, maar let op dat niet van een verlangen, tijdelijk en in bepaalde omstandigheden, naar van het verlangen, blijvend en onveranderlijk gesproken wordt, let op dat de volzin onmiddelijk nog meer wordt uitgebreid door een toevoeging: ‘zie ik de psychische eigenschappen van den mensch’. Met deze toevoeging gaan wij over naar een nog verdere afdwaling waarvan ik eerst aanstonds spreken zal. Mijn tweede aanhaling moet worden blootgelegd.
‘Voor de praktijk der geschiedvorsching en der geschiedschrijving komt het er bitter weinig op aan of in abstracto de materie den geest beheerscht of niet’. In abstracto. Dat is: in het afgetrokkene. In het allerverst afgetrokkene, zoo ver en zoo verneveld dat er van lichamelijke, laat staan menschelijke verhoudingen niets meer te bespeuren valt en zelfs de begrippen tot de soort hooren waar ieder van maken kan wat hij wil. De materie - de geest, - de geest - de materie, - ja, het is waar, hier zijn wij aangeland in die luchtledige sfeer waarin ‘de praktijk der geschiedvorsching
| |
| |
en geschiedschrijving’ ongetwijfeld geen adem haalt. Zoo schijnt het wel. En met aandacht leest ge de uiteenzetting die verder volgt. ‘Wanneer iemand van meening is dat de ideëele motieven, die wij in de geschiedenis zien werken: religie, vrijheidszin, rechtsgevoel, onbewuste weerspiegelingen in 's menschen geest van gelijktijdige of vroegere economische toestanden zijn, dan moge het onderzoek naar deze meening den philosoof interesseeren, de historicus vraagt liever naar de motieven waarvan de menschen zichzelf in meerdere of mindere mate bewust zijn’. Oho! niet waar? Dat is wat anders dan de luchtledige afgetrokkenheid waarin wij zoo aanstonds ademloos rondhapten en maar al te graag alles toegaven wat de heer Kernkamp van ons verlangde. In abstracto! wij gevoelen pijnlijk dat wij midden in een zeer tastbare konkreetheid zijn overgebracht! Of religie, vrijheidszin, rechtsgevoel al of niet onbewuste weerspiegelingen in 's menschen geest zijn van gelijktijdige of vroegere economische toestanden? - dat blijkt de vraag die ons als historici, - als onfilosofische historici, laten wij erbij voegen, - niet interesseeren, vergissen we ons niet! - niet zoo zeer als iets anders interesseeren mag.
Dit proza is glibberig. Wanneer de redenaar - ja, en dat dit een rede is maakt de zaak dubbel bedenkelijk! - wanneer hij schijnt u te doen instemmen met de juistheid van een bizonderheid, blijkt het dat hij uw instemming gevangen nam voor een algemeenheid. Wanneer hij schijnt u te winnen voor het zeer algemeene, is het inderdaad om u te betrekken in zijn getuigenis voor de waarheid van het bizondere.
En dan nóg, als ge niet aandachtig luistert, ontsnappen u links en rechts kleine uitbreidingen en beperkingen.
Wat wil Dr. Kernkamp eigenlijk? Het komt mij voor dat ik hem geen onrecht doe als ik hem geen andere motieven toeschrijf dan waarvan hij ‘zichzelf in meerdere of mindere mate bewust (moet) zijn’. Hij wil door den schijn te vestigen dat de moeielijkheden tusschen materialistische en andere geschiedvorschers door hem zijn opgelost den strijd over die moeielijkheden als niet meer noodig doen voorkomen.
| |
| |
Daartegen nu juist protesteer ik. De slagboomen van dit toernooiveld blijven geopend. Largesse, largesse, braves chevaliers!
* * *
Ik gevoel mij ook persoonlijk getroffen door de poging van dezen ridder ze te sluiten.
Zooeven schreef ik een toevoeging af tot mijn eerste aanhaling. Niet enkel het verlangen naar het geloof in een idee heette de allerlaatste reden, ook heetten zoo ‘de psychische eigenschappen van den mensch’. En daarop volgt, ten overvloede: ‘Van de laatste instantie, die de socialist vindt in de wereld buiten den mensch, beroep ik mij in allerlaatste instantie op den mensch zelf’. Dit ten overgang naar déze uiting:‘En de verklaring van het mysterie van zijn wezen ligt voor mij buiten het menschelijk begrip’.
Waarde Hoogleeraar! en waarde hoorders van den Hoogleeraar, indien ge ook mij hooren wilt! deze glijdende volzinnen betrekken, alweder zonder dat dit zoo schijnen zou, in eenzelfde glanzend misverstand een nieuw en groot beginsel. Er is in deze rede sprake van de materialistische opvatting van de geschiedenis. Daar staat tegenover, ook uit de rede is het duidelijk, de idealistische opvatting. De grond van beide deze opvattingen evenwel is een stelsel, is het Materialisme, is het Idealisme. Maar daarneven, of daarboven zoo ge wilt, staat de niet naar de lijnen van een stelsel, maar naar de noodzakelijkheid van de Verbeelding werkende, scheppingsdaad van den kunstenaar. Duidelijk is de menschelijke aanleg, de verstandelijke: alle gedachten te doen volgen uit één gedachte, alle vormen te ontwikkelen uit éénen vorm. Duidelijk is ook de daad van den kunstenaar: gedachten en vormen te doen volgen en te ontwikkelen in geen ander verband dan dat van de in hem levende Verbeelding. Voor hem, kunstenaar, is werkelijk de mensch, - vol tegenstrijdigheid, toch één door zijn persoonlijkheid, - het middenpunt, het zichtbare, van alle geschiedenis. Maar hier is niet
| |
| |
sprake van verbeelde, hier is sprake van opgevatte, van doorvorschte, van beschreven Geschiedenis. Deze nu regelt zich naar niets anders dan naar de in den mensch aanwezige, verstandelijke opvatting. Tenminste - als zij zijn wil van hooger, van geestelijke beteekenis. Niet de kroniekschrijver, die alle feiten verzamelt en aanteekent, weet ervan. Het dagelijksch leven, evenmin als de dichter, laat zich leiden door groote geestelijke splitsingen. Maar eenmaal in die sfeer geraakt waarin de bewustheid van onze dagen haar gebracht heeft, ordent de geschiedschrijving alle gebeurtenissen in de hoogste geestelijke schemaas waartoe de geschiedschrijver in onzen tijd machtig is. Materialistisch of Idealistisch, dit zijn de vormen die de tweeheid van het leven aldoor aan de hand doet. Ruimtelijk is het heelal, ééne uitgebreide Materie, - Geestelijk is het heelal, ééne eeuwige gedachte: onscheidbaar voor het besef van den normaal-levenden, onscheidbaar voor den dichter, die uit zijn gevoel van de eenheid in de verschijnselen, nieuwe verschijnselen schept in hun eenheid. Maar het Verstand dat de verschijnselen niet herschept maar ordent, moet wel als eerste daad van ordening, tusschen Idee en Materie een band leggen van oorzaak en gevolg.
Ziehier dus den Dichter geplaatst in de eenige sfeer waar hij leven kan. Ziehier voor de verstandelijke geschiedschrijving de noodzakelijkheid aangetoond van de keus: Materialist of Idealist?
Wat deed nu de heer Kernkamp? De onderscheiding van materialistische en idealistische geschiedschrijving tracht hij uit te wisschen: dat idealistische geschiedschrijvers ook wel eens stoffelijke invloeden als oorzaak en geestelijke als gevolg aanwezen, - het betoog ervan is bij hem schering en inslag. Wij gelooven het gaarne, maar dáármee is de tegenstelling niet opgeheven. Dat de dichterlijke schepping nog iets anders is dan de idealistische beschrijving - in het voorbijgaan wordt het door hem geloochend, waar hij dien idealistischen beschrijver toeschrijft wat alleen des Dichters is.
Glibberig - dit proza. Nauwelijks den dichter als afzonderlijk wezen buiten vraag gesteld, of: ‘ik haast mij den voet terug te trekken van dit terrein’ roept Kernkamp uit.
| |
| |
‘Hoe plechtig een inaugureele oratie ook zijn moge, mijn geloofsbelijdenis wensch ik er niet in af te leggen.’
Och, of hij het gedaan had en niet enkel getracht had den schijn te vestigen alsof er ook bij anderen geen geloofsbelijdenis waarvan het de moeite waard was kennis te nemen, bestond!
* * *
Spinoza had de twee zijden waarin het menschelijk verstand de verschijnselen splitst, - denken en uitbreiding - vereenigd in het wezen dat hij God noemde, Het Leven zeggen wij. Hegel verbond al zulke tweeheid in Het Worden. En waar Spinoza in zijn wijsbegeerte van het Zijn logischen, stilstaanden samenhang zag, bespeurde Hegel symbolischen, ontwikkelenden samenhang; en Ontwikkeling werd het woord dat door heel Europa den voortgang van het leven aanduidde die in wenteling en omwenteling zoo koortsachtig werd gevoeld. Hegel was een wijsgeer: hij werkte met gedachten van alleen algemeene geldigheid. De schakels van zijn redeneering zijn van dat geestelijk goud dat niet afslijt en dat de aardedingen wel vertegenwoordigt maar dat de aardedingen niet is. Er ontstond na hem een wijsgeerige geschiedschrijving.
Marx, Hegel's leerling, in zijn denken geschoold, maar die dien aanleg tot geestelijk bankier niet had, werd een man van de menigte, in politiek zoowel als wetenschap. In politiek sprak hij voor de velen, in de wetenschap onderzocht hij het bizonderste.
Niet uit de edele denkerszaal van Hegel maar uit de volksvergaderingen en de werkkamer van den volkshuishoudkundige kwam zijn leer op van de materialistische geschiedstudie. En zij kwam op zooals de leer van iederen waarlijk grooten: als de zeer persoonlijke uiting van wat hij voor zich, in zijn ekonomische studiën, proefhoudend bevonden had, als een werkmethode, die hij uitsprak met schroom, en die hij niet onmiddelijk zou willen geven als algemeene regel van geschiedschrijving.
Ik doel hier op de veelaangehaalde plaats, ook gedeeltelijk
| |
| |
door Dr. Kernkamp afgeschreven, die in de voorrede van de Kritik der politischen Oekonomie voorkomt, en die aldus luidt: ‘Das allgemeine Resultat das sich mir ergab und, einmal gewonnen, meinen Studien zum Leitfaden diente, kann kurz so formuliert werden: In der gesellschaftlichen Produktion ihres Lebens gehen die Menschen bestimmte, nothwendige, von ihrem Willen unabhängige Verhältnisse ein, Produktionsverhältnisse, die einer bestimmten Entwickelungsstufe ihrer materiellen Produktivkräfte entsprechen. Die Gesammtheit dieser Produktionsverhältnisse bildet die ökonomische Struktur der Gesellschaft, die reale Basis, worauf sich ein juristischer und politischer Ueberbau erhebt, und welcher bestimmte, gesellschaftliche Bewusztseinsformen entsprechen. Die Produktionsweise des materiellen Lebens bedingt den sozialen, politischen und geistigen Lebensprocesz überhaupt’. Hierop volgt dan de volzin door Dr. Kernkamp aangehaald: dat het niet het bewustzijn der menschen is dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Waarop ik de aandacht vestig is de aanhef: ‘Das allgemeine Resultat das sich mir ergab, und einmal gewonnen, meinen Studien zum Leitfaden diente’. Dit is niet de toon van iemand die een ontdekking aankondigt, veel minder van iemand die een leer uitspreekt waarmee hij de wereld denkt te veroveren. Het is de toon van den gewetensvollen geleerde die, beschroomd, in het kort wel wil uitspreken dat zich hem een zeker algemeen resultaat uit zijn studies heeft aangeboden, dat voor verdere studies dit resultaat hem een leiddraad is geweest. Marx die zoozeer belezen was, en niet enkel in de bizonderheden van zijn vakkennis, maar die dichters las, Dante en Shakespere en hun uitspraken gaarne placht aan te voeren, - die bovendien zich leerling noemde van Hegel en omgang pleegde met Michelet en Heine, - Marx was er wel de man
naar om op te merken dat het onbewuste willooze wezen dat uit zijn ekonomische studiën de mensch hem scheen te blijken, niet ieder, als de wereld ook van andere zijden en in andere tijden bezien werd, zoo verschijnen zou, en dat wel voor den ekonoom, maar niet
| |
| |
voor den wijsgeer, niet voor den kunstenaar, een werkmethode van goeden dienst kon zijn die zoo volle almacht toekende aan het ekonomische. Marx mocht er wel de man voor zijn, hij die een groot man was, een man van zelden overtroffen denkkracht, van reusachtig werkvermogen, van verscheurend sarkasme en van een bijna lichamelijke machtigheid in zijn stijl die ernstig en geharnast, daarom een stijl is, omdat een warmbloedig mensch dat harnas vult en draagt.
Maar juist door die eigenschappen heeft hij een wereld van menschen uit het hart gesproken en werd hij hun kampvechter. En wat een werkmethode was voor hem, werd een leer voor zijn navolgers. Geen van die, Engels niet, Bebel niet, en Kautsky nog minder, zijn te vergelijken bij dien reus die allen is voorgegaan. Overtreffen doen zij hem enkel in het geloof aan zijn uitspraken.
En dat is goed. Want de wereld begeeft zich nu naar deze, dan naar gene zijde. En alleen zij die op een keerpunt staan, zij die zoo groot zijn dat zij oude en nieuwe wegen overzien kunnen, hebben het recht, en heil hun zoo ze de macht hebben, de betrekkelijkheid van hun eigen waarheid in te zien, van datgene wat op de nieuwe wegen, voor onafzienbare tijden de waarheid is. Marx heeft daarin, in de leer van de materialistische geschiedschrijving, die betrekkelijke waarheid gegeven die de waarheid is van toekomstige volkeren.
Wat spreekt ge ook over zijn ‘theorie van de meerwaarde.’ Dat de waarde van alle gebruiksdingen door de ‘maatschappelijk-nuttige arbeid’ die eraan besteed is, wordt uitgedrukt, nieuw was de bewering niet zoozeer zoolang de bepaling tusschen de begrippen ‘nut’ en ‘arbeid’ beide zweefde. Maar nieuw werd ze zoodra de nadruk op arbeid viel en de aanduiding ‘maatschappelijke’ werd vastgehouden. Want dat er algemeene maatschappelijke arbeid was, dit was niet denkbaar zonder een aarde die bewoond en bewerkt werd door ééne menschelijke maatschappij. En dat op zulk een aarde de schoone orde van die maatschappij zou doorbroken worden door eenlingen die den zuiveren winstloozen ruil versmadend
| |
| |
menschelijke arbeidskracht ruilden voor eetwaren, arbeidskracht die méér wáárde voortbracht dan ze om zich te voeden noodig had, dat was de godvergeten schande waartegen de volksman Marx alle arbeiders te wapen riep.
Toekomst-muziek, toekomst-droomen, zal Marx zelf misschien gefluisterd hebben als hij in schemeravond dien schoonen droom van een natuurlijke aarde als de stille veronderstelling erkende waar al zijn gedachten van uitgingen. Dáárin ook zal hij de betrekkelijke waarheid erkend hebben buiten die te gaan ons sterfelingen alleen in droomen gegeven is. Maar ook hier, voelde hij wel, was zijn betrekkelijke waarheid de geloofde van den komenden tijd.
* * *
Ik wenschte dat Dr. Kernkamp ons dit beeld van Marx uitvoeriger dan ik het schetsen kan, geschilderd had. Zijn gehoor zou er de persoonlijkheid in erkend hebben in wie zooveel revolutionnaire krachten uit de eerste helft van de negentiende eeuw tezamen kwamen, een persoonlijkheid die door haar aard en den aard van haar werkzaamheid toen zij zich tegenover groote tijdgenooten stelde, daarmee tevens de tegenstelling Idealisme en Materialisme weer gelding gaf. Dat gehoor zou hebben ingezien dat kritiek op het Idealisme van dezen geest de natuurlijke uiting was, - het zou zich hebben afgevraagd of die kritiek in onze huidige samenleving haar recht van bestaan nog heeft. Met andere woorden: of er een waardevoller Idealisme in ons leeft dan in de burgerij van de dagen van Marx. Het antwoord, als ik gissen mag, zou niet bevredigend zijn geweest. Dat gehoor zou begrepen hebben dat de materialistische geschiedschrijving die is van geheel een in verzet gekomen bevolking, kleingehouden en worstelend over de geheele aarde. Het zou, vaag misschien, maar het zou hebben gevoeld, dat een idealistische geschiedschrijving van de burgerij van tegenwoordig, aan overmaat van idealisme wel niet lijden zou.
Dat is het: alleen uit waarlijk idealisme ontstaat idealistische geschiedschrijving. Uit den nood van de materie ontstond en zal ontstaan de materialistische.
| |
| |
Ik voor mij, het toernooi geopend latende, hopende op idealistische kampioenen uit die zelfde bevolkingen die nu door den nood van de tijden materialistisch zijn - want daaruit alleen verwacht ik ze - handhaaf voor den dichter het recht de poëzie van zijn tijd uit te drukken in gedichten, dat is in verbeelde scheppingen, die materialistisch noch idealistisch, die, zoo ge wilt, beide zijn; en wijs af, zooals ik hoop dat ook gij zult afwijzen, die schijnbare verzoening van tegenstellingen, die ik wenschte dat u zooals mij voorkwame te zijn een glanzend misverstand.
Albert Verwey.
15 October 1901.
|
|