Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Muzikale kritiek
| |
[pagina 470]
| |
wil aanleggen. Maar hij heeft toch zijn brochure geschreven in de hoop dat ze gelezen zou worden en dat er een zekere werking van zou uitgaan; ze is bedoeld als geestelijk voedsel, dat in de menschen de energie zou leveren tot geestelijke actie. Evenals elk medicus zal toestemmen dat het niet de kwestie is hoeveel een patient eet, maar wel hoeveel hij daarvan assimileert, zoo is het ook wanneer men zijn meening ingang wil doen vinden, niet de kwestie haar in omslachtigen betoogtrant te omhangen met tal van mededeelingen, die voor niemand meer nieuw zijn, maar dan is het zaak haar mee te deelen in den boeiendsten, belangwekkendsten vorm, zoo dat ze met graagte en intensiteit gelezen wordt, en de lezer haar een uitverkoren plaatsje in zijn geheugen zal geven. Men mag er den heer Coster geen verwijt van maken, dat zijn hand, die naar ik overtuigd ben op voortreffelijke wijze dirigeer- en strijkstok voert, niet even ervaren is in het hanteeren der pen. Het is dan ook niet om hem een onaangenaamheid te zeggen, dat ik op bovengenoemd gebrek in zijn pennevrucht den nadruk leg, maar wel om te komen op een der hoofdzaken in alle, dus ook in muzikale kritiek, die door den heer Coster evenals door de meeste musici grif wordt vergeten. Het is zoo voor de hand liggend dat er eenige moed toe hoort het nog eens uit te spreken: hij die kritiek wil schrijven van welken aard ook, moet beginnen met min of meer (liefst meer dan min) talent voor schrijven te hebben. Om een voorbeeld te noemen waar ieder Hollander te trotscher op moet wezen, naar mate zijn trots zich op dit gebied meer tot dien éénen naam beperkt ziet: Busken Huet heeft geschreven over te zeer uiteenloopende onderwerpen, dan dat hij ze alle tot in den grond had kunnen kennen, maar toch moogt ge opslaan welke bladzijde ge wilt van zijn omvangrijken arbeid, ge vindt er altijd onderhoudend, vlot geschreven proza, en ge moogt het niet altijd eens zijn met het door Huet uitgesproken oordeel (meestal is er echter niet veel op af te dingen), de boeiende wijze waarop hij den overvloed zijner denkbeelden voordraagt, wekt bij den lezer steeds liefde en belangstelling voor het onderwerp op. | |
[pagina 471]
| |
Al voortpratende zijn we vanzelf gekomen tot het tweede punt dat in de besproken brochure volkomen wordt over het hoofd gezien: de noodige overvloed van denkbeelden. Een uitsluitende vak-opleiding zal deze nooit geven, een musicus, die over muziek schrijvend niet uit zijn vak-omheininkje komt, en dit zal met de tegenwoordige opleiding (waarover hier-onder) noodwendig het geval zijn, zal voor een vakgenoot af en toe iets belangrijks kunnen zeggen, het publiek zal hij onmisrekenbaar in slaap schrijven. Wanneer wij dus moeten kiezen tusschen de beide in werkelijkheid bij ons bestaande rubrieken van muziek-critici: aan de eene zijde de niet den minsten schrijf-aanleg en meestal bedroefd weinig litteraire en algemeene ontwikkeling bezittende musicus van beroep, aan den anderen kant, de journalist, uit den aard der zaak met minstens eenige begaafdheid tot schrijven, en, ook al door zijn beroep, er aan gewend op het verband der dingen en hun wijder strekking te letten; dan kiezen we zonder eenig voorbehoud den laatste. Deze keuze moge gewaagd schijnen, vooral omdat onder onze journalistiek ook heel wat slécht-schrijverij loopt; zoo wij hierin niet aarzelen is het omdat bij de algemeene verspreiding van bevattelijke geschriften over muziek de journalist, die eenige begaafdheid bezit (wat bij alle menschelijke verrichtingen een vereischte blijft), zich gemakkelijk tot op een zekere hoogte muzikaal kan ontwikkelen; terwijl we daartegenover zien dat den vak-musicus tijd en gelegenheid tot algemeener ontwikkeling ontbreekt, en hij naar mate hij met het klimmen der jaren vaster in zijn theoretische wetenschap en haar vooroordeelen wordt, ook met meer moeite uit zijn muziek-hokje zal te krijgen zijn. Hierbij komt dat de geniaalste toonkunstenaars meestal meer synthetisch en subjectief dan analytisch en objectief zullen zijn. Kenmerkend is hoe de heer Coster de muziek geheel als vak, als handwerk beschouwt, dat hij geen oogenblik spreekt over een wijder streven voor de muziek, een breeder grondslag waar de kritiek van zou moeten uitgaan. De slotsom | |
[pagina 472]
| |
waartoe hij komt dat ‘onbevoegden straffeloos de musici kunnen benadeelen en invloedrijke vakmannen hun protégé's boven anderen kunnen voorthelpen’ is uit practisch oogpunt beschouwd lang zoo verpletterend niet als de geweldige letters waarmee ze is afgedrukt ons willen doen veronderstellen. Oneerlijkheid en chicane zullen in elk ambacht en bedrijf (dus ook in de muziek als zoodanig opgevat) in zekere mate en voor zekeren tijd er in slagen de deugdelijker werk leverenden van de baan te dringen. Waar dit in alle lagen der maatschappij met geduld wordt gedragen en door volharding overwonnen, daar is voor de toonkunstenaars geen reden zulk een buitengewonen noodkreet te doen hooren. Terecht verwijt dan ook de heer Sibmacher Zijnen den heer Coster in een open briefGa naar voetnoot1) dat deze in de kritiek niet anders ziet dan wat lof of blaam, een goed- of afkeuring die den kunstenaar helpt of tegenwerkt bij het carrière-maken. Zeker is het voor den jongen kunstenaar een levenskwestie te zullen slagen of niet, maar het voortdurend inroepen van toegevendheid voor brekebeenen en burgerlijke naturen, die beter deden zich met alles behalve met muziek in te laten, deze toegevendheid levert voor de kunst, die toch boven personen moet worden gesteld, een niet minder groot levensgevaar. Jammer is het dat de heer S.Z. zooveel beminnelijke bezadigdheid en zooveel tijd aanwendt tot het bestrijden van een geschriftje, dat zich er niet toe leent, wat dieper op de zaak in te gaan. Al de door den heer Coster behandelde vragen zijn zoo wat even lang als breed, uitgezonderd zijn slechts één dimensie vertoonende (die van een zich in de lucht met ideaal-blauwe licht-ballen uit-een-flappende vuurpijl) eisch van absolute, nooit falende kennis die de onweerlegbare waarheid in erfpacht zal hebben. (Dit absolutisme is al zeer onmuzikaal gedacht.) Toch had de heer Zijnen hier niet het recht te zwijgen en zijn enkele acte-de-présence is wel het beste wat men den | |
[pagina 473]
| |
heer Coster ten antwoord kan geven; er zijn in het buitenland weinig bladen, die een medewerker bezitten, die zich uitsluitend aan de muzikale kritiek wijdt; en weinig muziek-critici ook in den vreemde vervullen hun taak met zooveel toewijding en onpartijdigheid als de muziek-redacteur der Rotterdamsche Courant. Zoo ook hij niet onfeilbaar is, niet de waarheid in onvervreemdbare erfpacht heeft, kunnen we ons daarover niet troosten met de overweging, dat niemand zoo vervelend is als hij die altijd gelijk heeft, en dat een journalist ten slotte geen historie-schrijver is, al kan zijn arbeid zeer tot deze bezigheid naderen? Een eisch van den heer C. dat de muziek-beoordeelingen onderteekend moeten zijn, is volkomen billijk, al ware het alleen omdat men het oordeel van één en dezelfde persoon zal leeren eerbiedigen om de consequentie die er uit moet spreken, en omdat de lijnrechte tegenspraak die bijvoorbeeld te lezen was in het Amsterdamsch en Rotterdamsch verslag der Nieuwe Rotterdamsche Courant over Diepenbrock's Hymne an die Nacht, al ware het slechts door een paar initialen begrijpelijker zou gemaakt zijn tegenover het publiek. Een tweede secondaire kwestie is, dat men in een wereld van betrekkelijkheid zich de critici niet kan eischen als volmaakte wezens met engelengeduld en altijd voor indrukken vatbare gevoeligheid, die echter geen minuut bij prikkelbaarheid (haar naaste buurvrouw) een praatje gaat maken. Men vergete niet, dat een criticus vóór alles een persoon moet zijn, iemand van groote gewaarwordingen, van heftig stuwende ideën, die hij voorzeker zal trachten te regelen en te beheerschen, maar van wien het publiek niet het recht heeft vóór alles kalmte en stipte rechtvaardigheid te eischen. Al die kalmte en stiptheid is goed voor de porseleinkast, en de rechtvaardigheid weet ten slotte haar weg zelf wel te vinden. Camille Saint-Saëns schreef in zijn Souvenirs; ‘On a reproché à Hector Berlioz sa causticité. Ce n'était pas chez lui méchanceté, mais plutôt une sorte de gaminerie, une verve comique intarissable qu'il portait dans la conversation et ne pouvait | |
[pagina 474]
| |
maîtriser.’ Ook in zijn kritische artikelen verweet men Berlioz zijn uit den band springenden geest. Eenmaal zelfs schreef men hem ten onrechte een ongeteekende kritiek over Hérold toe, die hem vele vijanden bezorgd heeft. En wat gaf het Journal des Débats den dag na 's meesters dood (15 Mrt 1869) te lezen: ‘II faut pourtant que je vous dise... que c'est à tort si certains critiques ont reproché à Berlioz d'avoir mal parlé de Hérold et du Pré aux Clercs. Ce n'est pas Berlioz, c'est un autre, un jeune homme ignorant et qui ne doutait de rien en ce temps-là, qui, dans un feuilleton misérable, a maltraité le chef-d'oeuvre de Hérold. Il s'en repentira toute sa vie. Or cet ignorant s'appelait (j'en ai honte!) il faut bien en convenir... monsieur, Jules Janin.’ Men weet dat Janin de bekende kritiek-schrijver was, die in '61, na het Tannhaeuser-schandaal te Parijs, op zoo vlijmscherpe wijze Wagner's zijde koos. Hij stelde in het Journal des Débats een nieuw wapenschild voor aan de veroorzakers van het kabaal, de leden der Jockey-Club: ‘Un sifflet sur champ de gueules hurlantes’ met devies: ‘asinus ad lyram’. Wat is nu de conclusie van dit stukje geschiedenis, voor hem die houdt van deze mijl-paaltjes op den gedachten-weg? Dat wanneer men bijzondere eigenschappen in iemand verlangt, men ook de keerzijde dezer qualiteiten voor lief moet nemen; en.... dat geteekende critiek minder aanleiding tot complicaties geeft dan ongeteekende. Een andere zijde van het kritiek-probleem stelt ons voor de vraag of de beoordeeling door al- of niet-vakmannen moet geschieden. Ook hier wordt de heer Coster niet tot eenige principicele uitspraak gebracht, waarop zou kunnen worden voortgebouwd. Hij kiest wel is waar onvoorwaardelijk de vakmannen, maar betrouwbaarheid en onpartijdigheid kent hij hun evenmin toe als den anderen critici. Hier komt de bekrompen, eenzijdige wijze waarop de heer C. de kritiek opvat in het helderste licht. Hij wil leeraren in de bespeelkunst der verschillende instrumenten, d.w.z. menschen bij wie alleen zekere spier-vaardigheid volkomen ge- | |
[pagina 475]
| |
waarborgd is, laten rondreizen om de solisten en virtuozen die zich op hetzelfde instrument doen hooren als zij, te beoordeelen. Dat wil zeggen de eene pianospeler zal gaan schrijven over den andere pianospeler, met het verkwikkelijk resultaat, dat we niet zullen komen uit de pianospeelderij, een der ingrijpendste kwalen waaraan het menschdom lijdende is. (Dit niet bedoeld als goedkoope aardigheid maar als droeve ernst). De mogelijkheid is natuurlijk niet buitengesloten dat de beoordeelaar meer is dan pianospeler, maar dit is dan een buitenkansje dat volstrekt niet gewaarborgd wordt door zijn leeraarschap, maar ook bij elk ander gevoelig en ontwikkeld mensch kan worden aangetroffen. Men bedenke eens even door welk soort muziek de wereld wordt overspoeld, als door een tweeden ergeren zondvloed; op welke wijze deze muziek wordt ingestudeerd en uitgevoerd; een en ander het directe gevolg van de werkzaamheid (compositie of lesgeven) van vakmenschen; dan moet men wel tot de conclusie komen dat de qualificatie ‘vakman’ op zichzelf niet de minste aanbeveling als beoordeelaar mag in zich sluiten. De heer C. spreekt in groote bescheidenheid over de geheimen van het klavier-attouchement; ik geloof dat deze geheimen zich voorloopig nog resumeeren in een reusachtig ppp-teeken op te hangen boven elk klavier, om de bewerkers van dit instrument er aan te herinneren dat hun ambt en dat van een slager niet hetzelfde is. (Het is merkwaardig hoe zelfs zwakke zenuwlijdende dames te keer kunnen gaan, wanneer ze maar eenmaal voor een piano zitten). Dat ook werkelijk talentvolle kunstenaars niet altijd oordeelkundig te werk gaan en den leidenden invloed dien zij op het publiek moeten hebben, wel eens uit het oog verliezen, is me nog onlangs gebleken. Het was te Les Plans, een berg-dorpje in de Waadtlandsche Alpen. Bij mijn aankomst met den postwagen zag ik voor den volgenden avond een concert geannonceerd door de beste Fransch-Zwitsersche musici; de opbrengst moest dienen om een houten galerij te bouwen, waarlangs men zou kunnen passeeren door een rotsspleet om daar de Avençon, een schuimende bergstroom, | |
[pagina 476]
| |
te zien neerstorten. De overvloedig neerstroomende regen deed ieder gretig naar deze afleiding grijpen en de namen der toonkunstenaars die daar en villégiature zijnde hun medewerking hadden beloofd, deden veel verwachten. Het waren niet minder dan J. Lauber, de uitnemende componist en pianist, van wien Willy Rehberg, de Geneefsche orchest-direkteur en klavier-virtuoos, te Genève een interessant piano-concert gespeeld heeft; verder deze bijzondere pianist zelf, zijn broer de cellist Rehberg, en het echtpaar Dalcroze. Bovendien had zich onder Dalcroze's leiding een klein gemengd koortje gevormd. Toch is er behalve Beethoven's violoncelsonate in A-groot eigenlijk geen degelijke muziek ten gehoore gebracht, en was ook weer de salon-muziek door Popper en Moskowsky danig vertegenwoordigd. Maar de onaangenaamste teleurstelling gaf wel het nummer geannonceerd als: ‘Improvisation sur un thème donné par l'assistance’. Was het niet of de goede tijd van Beethoven teruggekeerd was, toen elk virtuoos tevens improvisator moest zijn, en dus techniek en spierkracht alleen niet tot ‘meester’ stempelden? Bittere ontgoocheling! De kunstenaar (nomina odiosa sunt) die dit nummer zou uitvoeren, begon met de mededeeling dat hij geen bekend thema of volks-melodietje kon gebruiken, maar dat ieder uit het publiek die lust had, een willekeurige toon mocht roepen. Deze toonen deed hij een voor een in zijn hoed, excuseer, hij schreef ze op een stukje papier, en goochelde toen een geheel door het toeval geleverd motiefje van vijf tonen voor den dag, dat niet den minsten muzikalen zin had, en met een larmoyante overmatige seconde eindigde. Hiermee jongleerde hij toen zoo wat op het klavier, (beginnend als bas-motief met tremolo in de discant, een procédé dat altijd lukt) hetgeen door de dissonant-chromatische opvolging van het onbruikbare motief niet anders dan een zelden onderbroken gehoorkwelling was. Zoo doen soms musici wanneer ze geheel uit eigen beweging een concert arrangeeren, van welks program zij de door niets gebonden samenstellers zijn. Het gaat dus niet aan hen uit hoofde van hun vak-opleiding als absoluut bevoegd | |
[pagina 477]
| |
te beschouwen anderer muzikale daden te beoordeelen. Hiertoe, en hier raken we de kern der zaak, zou hun opleiding anders moeten zijn en zouden zij een diepgaander, uit hun levensbeschouwing voortgekomen begrip moeten hebben van de strekking hunner kunst. De opleiding moest zijn algemeener, vooral meer litterair, en er op uit den leerlingen eenige algemeene begrippen van stijl bij te brengen. Die litteraire opleiding moet zich niet richten tot de moderne litteratuur; daaruit is voor hen, die als kinderen van hun tijd met meer dan genoeg moderne sensibiliteit en ideën zijn behept niet veel te leeren; het resultaat zou slechts zijn een kans te minder op zelfstandigen oorspronkelijkheid, evenals op muzikaal gebied de ontijdige studie van Wagner's muziek dit met zich brengt. Men zal zooveel mogelijk tot de classieken moeten terug gaan. Wanneer de omstandigheden kennisnemen der Grieksche en Latijnsche litteratuur in hun oorspronkelijken vorm onmogelijk maken, dan kan Goethe's Hermann und Dorothea, dan kan de in denzelfden klassiek-eenvoudigen trant geschreven vertaling van Voss der Ilias en Odyssee, ook de Fransche vertaling van Don Quichotte door Florian goede diensten bewijzen. Dit beginsel doorvoerend en ook op ander gebied de machtige werking van het klassiek-sobere trachtend te begrijpen (wie de oude kunst naast de hedendaagsche ziet, zooals de middeneeuwsche geschilderde glas-ruiten bij de 19e eeuwsche van Dr. Stantz in de Catredraal te Bern, die zal toegeven dat we bij al onzen vooruitgang op menig gebied als met lamheid geslagen zijn), wanneer zoo bij de jonge musici een innerlijke veelzijdigheid wordt gekweekt, dan zullen zij ontsnappen aan het gevaar dat Novalis in een zijner fragmenten aangeeft (uitgave Heilborn, dl. II pg. 526): ‘Ein Talent, isolirt in die Höhe geschossen, verwelkt frühzeitig, weil es ihm an Nahrung fehlt. Diese Nahrung können ihm nur die übrigen Talente gewähren. Die sämmtlichen Talente machen gleichsam einen Körper aus. Wenn erst der Körper auf kosten eines Gliedes leidet, so leidet nachher das Glied indirecte mit’. Is de kunstenaar in zijn ontwikkeling zoover | |
[pagina 478]
| |
dan zullen de woorden Van Beethoven door Bettina opgeteekend beteekenis voor hem krijgen: ‘So vertritt die Kunst allemal die Gottheit, und das menschliche Verhältnisz zu ihr ist Religion’. Dan zal hij gaan begrijpen dat kunst zonder godsdienst is een schip zonder anker en zonder roer, en dat de godsdienst die geen kunst kent, daarin het krachtigst opheffend middel ontbeert. Dan ook wordt hij rijp een dichter als Novalis te lezen, die hem een onuitputtelijke bron van denkbeelden en ideëen reeksen zal worden. Dan zal hij zich gaan afvragen of de kunstenaar ook geroepen is een eenheid te herstellen, op andere wijze dan de directe waarop Novalis zijn hoop nog heeft gericht, eenheid waaraan hij in ‘Die Christenheit oder Europa’ zoo heerlijke bladzijden wijdde. Dan zal het den kunstenaar worden of het volgende eerst gisteren en voor hem geschreven is: ‘Kommt ihm der Staats-umwälzer nicht wie Sisyphus vor? Jetzt hat er die Spitze des Gleichgewichts erreicht und schon rollt die mächtige Last auf der andern Seite wieder herunter. Sie wird nie oben bleiben, wenn nicht eine Anziehung gegen den Himmel sie auf der Höhe schwebend erhält. Alle eure Stützen sind zu schwach, wenn euer Staat die Tendenz nach der Erde behält. Aber knüpft ihn durch eine höhere Sehnsucht an die Höhen des Himmels, gebt ihm eine Beziehung aufs Weltall, dann habt ihr eine nie ermüdende Feder in ihm und werdet eure Bemühungen reichlich belohnt sehen’ Is de kunstenaar door deze opleidings-phasen tot zijn kunst gebracht, dan zal hij meer hebben dan een vaag-dobberend ideaal, dat hem in de al te reeële branding van het leven niet van nut kan zijn. Is de kunstenaars-opleiding werkelijk zoo, dan zal de leerschool te doorloopen door hem die 's kunstenaars daden moet beoordeelen in geen enkel opzicht voor deze onder mogen doen. Dezelfde inzichten die bij het scheppen tot richtsnoer dienden, zullen de basis der beoordeeling vormen. Natuurlijk is voor den beoordeelaar ook vakkennis gewenscht, hoe grondiger hoe beter, want zij zal hem te vrijer maken | |
[pagina 479]
| |
in zijn oordeel; hoe spoediger hij het werk zelf begrijpt en doorschouwt, des te eerder zal hij om zich kunnen zien, om het verband tusschen het werk en de omringende wereld te begrijpen. Toch heeft de heer Coster in zijn lijst van vakken die gekend moeten worden wat overdreven, wat gepraald ook met namenvertoon. Zonder te vragen of alle vak-musici zich werkelijk grondig de geschiedenis der muziek, de leer der accoord-verbindingen, hebben eigen gemaakt, en zich met lenigheid weten te bewegen in het eng-sluitend keurslijf der contrapunctische wetten, moeten we erkennen, dat kennis hiervan voor wie een richtig oordeel over muziek wil uitspreken, veelal gewenscht is. Het woord ‘compositie-leer’ is een onplezierige term, die aan zou duiden dat men leeren kan te componeeren. Het eenig wezenlijke en den recensent onmisbare van dit vak is de muzikale vormenleer, waar men met een beetje analytische intelligentie spoedig achter komt. De instrumentatie-leer is het grootst denkbare on-ding in de muzikale paedagogiek, zoo ze zich niet bepaalt tot het aangeven van omvang en vermogen der verschillende instrumenten. Het eerste is in elk handboek te vinden: het laatste leert men eerst door een instrument zelf te bespelen. Dit laatste behoeft men van den beoordeelaar niet te eischen, daar hij niet wil produceeren, maar slechts het product beoordeelen; hij behoeft, om een chemische uitdrukking te gebruiken, slechts de reacties op de stof te kennen, de bereidingswijze gaat hem niet aan. Al die technische vaardigheid is voor den beoordeelaar niet alleen onnoodig, maar dikwijls nadeelig; hij zal er door gevaar loopen vanwege de boomen het bosch niet te zien. Ook blijve de criticus steeds indachtig, dat het ondanks al zijn theoretische kennis niet zijn taak is in drooge peuterigheid te vervallen, maar zooveel in zijn vermogen is de kunst en door haar de menschheid te stuwen in de juiste richting, door pogingen in goeden zin aan te moedigen en afwijkingen tegen te gaan. Ten slotte, wat in de eerste plaats had kunnen genoemd worden, moet hij die scheiding wil maken tusschen het muzikale en onmuzikale op toonkunstig gebied (men vergunne mij | |
[pagina 480]
| |
dit woord te verkiezen boven het adjectief ‘toonkundig’, door het program van het Taal- en Letterkundig Congres in de wereld geholpen; dit laatste zou komen van toonkunde, terwijl het substantief: toonkunst is), muzikale intuitie bezitten, hetgeen de kennis des onderscheids in zake muzikale voordracht in zich sluit. Deze voordracht toch is niet, zooals de heer Coster wil doen gelooven, verschillend, maar dezelfde voor alle instrumenten; door soberheid en ongekunstelde weergave der muzikale gedachten, moet de idee ‘voordracht’ als iets aparts zich niet bij ons opdoen. Men pleegt vooral van kinder-leerlingen te zeggen dat hij of zij ‘met voordracht’ speelt; er is dan echter meestal iets aangeleerds bij.
* * *
Men is werkelijk op de voortwoekerende kwaad-plannen ingegaan. Maar de heer Coster was ziek en de heer Mr. van Waveren uit den Haag heeft de vergadering geleid. Rien n'est si dangereux qu'un ignorant ami,
Mieux vaudrait un sage ennemi.
Men wil een nieuw weekblad oprichten, waarin enkel bevoegden zullen schrijven. In plaatsen waar een bevoegd medewerker niet te vinden is, zal men een raad van drie of vier personen aanstellen, om over die onbevoegdheid te waken. Hoe men drie bevoegde na-kijkers zal vinden, waar een oordeelkundig critiek-schrijver niet wordt aangetroffen, bleef een geheim der vergadering. De moeielijkheid is juist de voor hun taak berekende redacteur en medewerkers te vinden. Maakt men het aantal personen grooter, dan neemt tevens de fout en de kans op geharrewar toe. Hoe men zich, wat de financiën betreft, er uit zal redden, zullen we met belangstelling gadeslaan. Want een muziekblad, dat aan het groote publiek geen voedsel geeft voor averechtsche meeningen en bedorven smaak en dat evenmin zal willen werken op de menschelijke ijdelheid der kunstenaars, | |
[pagina 481]
| |
een dergelijk blad zal van de abonné's niet kunnen bestaan. Het eenige misbruik waar men in de brochure van den heer Coster en op de Amsterdamsche vergadering met vrucht tegen op had kunnen komen, is over het hoofd gezien. Het is de verderfelijke gewoonte der groote Amsterdamsche bladen, reeds den volgenden morgen critiek te geven van hetgeen den vorigen avond heeft plaats gehad. Deze nachtelijke haast-je-wat-dan-kun-je-naar-bed-verslagen kunnen niet anders dan slecht geschreven, onbezonken meeningen bevatten. De concurrentie, zoo is me eens geantwoord, maakt het te Amsterdam onmogelijk met deze gewoonte te breken. Hier was dus een misbruik, waarvoor men de publieke opinie wakker zou kunnen maken. Op aandrang van het publiek zouden de redacties zich kunnen verstaan, en de ochtendrelazen tot avond of volgenden dag (zooals het Nieuws van den Dag tot prijzenswaard voorbeeld doet) worden uitgesteld. Had de Amsterdamsche vergadering van kritiek-censoren dit doel beoogd en bereikt dan had men niet, als nu, van haar kunnen zeggen (om bij La Fontaine te blijven): ‘J'ai maints chapitres vus,
Qui pour néant se sont ainsi tenus.’
Want al is menigeen nu bereid de kat de bel aan te hangen, men zal in werkelijkheid het diertje niet zoo gemakkelijk te pakken krijgen. En zelfs zoo het lukken mocht, dan heb ik er, wanneer de bevoegdheid volgens de Costersche criteria en in Costerschen geest wordt beoordeeld, maar weinig vertrouwen in, en geloof dat de heer Dr. Plas helaas geen ongelijk heeft, waar hij schrijft in Hollandia: ‘Zeer zeker zouden we met genoegen en belangstelling de verschijning tegemoet zien van een degelijk muzikaal vakblad - maar we zijn er ten stelligste van overtuigd, dat zulk een blad uit dezen hoek niet is te verwachten.’ Genève, Sept. 1901. |
|