Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Kritiek en causerie
| |
[pagina 138]
| |
níet als de dat leven doordringende of omwazende innigste levensadem. Het verduidelijken van zielewerkingen door de Heilige Teresia is eene allegorische beschrijving, geenszins eene symbolische afbeelding daarvan. Het zijn ver van het voorwerp verwijderde, verstandelijke vergelijkingen, geenszins met het voorwerp verbondene doorvoelde verbeeldingen. Geenszins zijn het beelden, waarin het voorwerp zelf zich tot plastiesch leven stolt. Het ligt in het wezen dezer konceptie van de ziel dat haar leven niet afbeeldbaar is. Want dan immers zoû zij in de kunst, die de weerspiegeling van het leven is, doen, juist wat, volgends dit begrip, haar kenmerk is van in het leven na te laten, namelijk: als een levensadem met het zichtbare beeld vereenigd zijn. | |
Maeterlinck. - Plastiek.Hoe komt het, dat de enkele woorden: ‘Un coq saute sur lʻappui de la fenêtre et chante’, aan 't slot van ‘La Princesse Maleine’, een dieper indruk in de verbeelding achter laten, een feller en helderder beeld vormen, dan de meest uitvoerige, kleuren en klanken precizeerende, beschrijving van dit geval misschien zoû doen? De oorzaak is niet zoo zeer dat ons verbeeldings-vermogen, door het opnemen van al het voor-af-gaande in zoo krachtige werking is gezet, dat in die hitte elk ontmoet beeld een buitengewone intensiteit van leven verkrijgt; de oorzaak is ook niet de uiterlijke tegenstelling tusschen dit frissche en vroolijk kleurig gebeurtenisje en de zwarte verschrikkingen, die er onmiddellijk aan voorafgaanGa naar voetnoot1); maar de oorzaak is onze (onbewuste) gevoelswetenschap, dat die haan eene zinnebeeldige beteekenis heeft, wij voelen dien haan dadelijk, niet | |
[pagina 139]
| |
als het onderdeel, maar als den vertegenwoordiger, van het lichte, blijde gewone-leven, dat weer doorgaat. Is het niet belangrijk! Het is een der belangrijkste vraagstukken der analytische experimenteele aesthetika, -: Indien wij in b.v. een nieuwsbladverslag van een gevogelteverkooping de woorden lazen: ‘Un coq saute sur l'appui de la fenêtre et chante’, zouden wij die woorden geheel onbeduidend vinden en er niets bij zien; - lazen wij daarentegen in een novelle van een kleur-gevoeligen artiest de uitvoerige beschrijving van dit geval, met dàt over het kammenrood, dàt over het oogengefonkel, dàt weêr over de rood en zwart gespikkelde oranje vleugelen van den haan, weêr iets anders over den staalblauw-glansig zwarten, trots òp-staanden vederstaart, over het trekken van den nerveuzen hals, het openen van het puntig bekje, en zoo voort, - dan zouden wij daarin een eminente bekoring en streeling van onzen aandacht vinden; - is het dan niet uiterst belang-rijk, dat de zelfde woorden, die in het dagbladbericht ons geheel onopgemerkt voorbijgingen, nu zij hier staan eene voorstelling bij ons te weeg brengen, waarin het geval van den haan zich voltrekt met zulke diepe kleuren en in een zóo fellen luister van gulden-ochtendtinteling, dat het ons misschen een dieper indringende genieting geeft dan de naauwkeurige kleur-gevoelige beschrijving deed, niet alleen; maar dat wij ook beseffen, dat elke nadere aanduiding, elke onderdeel-vermelding, aan de gaafheid van het rijke beeld in ons zoû schaden?
Het geval van den haan, in verband met zijn omgeving hier, treft een dieper gelegen deel van ons wezen dan getroffen wordt door de gevoelige beschrijving der uiterlijkheid van het geval. Het is de beteekenis, de verstandelijk verklaarbare beteekenis, die ons gemoed treft. Wij geven ons daarvan echter, op het oogenblik der aandoening, geen rekenschap. Men zoû kunnen zeggen, dat het in onze onbewustheid geschiedt. Maar dit diepe treffen slaat onmiddellijk te-rug in de verbeelding en korrespondeert daar met de plaats (om het zoo maar | |
[pagina 140]
| |
uit te drukken), waar de voorstellingen hun diepste intensiteit verkrijgen. Zoo dat door een enkelen stoot in de diepere streken van ons wezen, een licht ontspringt, dat helderder het voorwerp waaraan wij denken verlicht, dan het veelvuldig illumineeren der meer aan de oppervlakte gelegen streken doet. Zoo-genaamd impressionisme kan daarom toch even goed en zelfs beter dan zoo-genaamd symbolisme zijn. Het komt maar op de mate van talent van den kunstenaar aan. | |
Maeterlinck in 't algemeen.De aard van Maeterlinck, zijn stand in het geestelijk leven, wordt aangegeven door die karaktertrekken, welke alle, of welke de voornaamste, werken geméen hebben. En een van die is dat hij het psychische heeft binnengeleid als hoogere plaatsvervanger van het psychologischeGa naar voetnoot1). De psychologie benadert van de fyzieke observatie uit het wezen en de werkingen van het zieleleven. De psychie gaat uìt van de ziel en verklaart de door de uiterlijke waarneming of de introspektie gevonden verschijnselen van boven af. Het verschijnsel van een zeker koelheids-gevoel in ons tegenover groote ongelukken, die ons overkomen, zoû de psychologie b.v. verklaren uit de vermeerderde werking van het observatie-vermogen, die geen plaats laat voor de werking der affektie of emotie. Maar de psychie ziet er een onmiddellijke manifestatie van het ziele-bestaan in en ontdekt er door de waarheid, ‘que les plus grands malheurs ne nous arrivent qu'en apparence’. (Voorrede van Maeterlinck bij Mauclair over Laforgue).
De kern van Maeterlincks levensbeschouwing is aangeraakt | |
[pagina 141]
| |
in zijn opstel ‘Le Réveil de l'âmeGa naar voetnoot1). Hij drukt daar woordelijk uit wat wij altijd hebben gekend als de meening dezer literatuur en der paralelle schilderschool. In het leven der Menschheid, zegt hij, heeft de ziel zich slechts in sommige tijdperken vertoond (en een dier tijdperken schijnt thands weder te zijn begonnen). Wat wij van het oude Egypte weten, veroorlooft de veronderstelling, dat zij eene dier geestelijke (of liever ziele-) perioden doormaakte. Op een zeer ver verwijderd tijdstip der geschiedenis van Indië is de ziel de oppervlakte van het Leven genaderd tot een hoogte, die zij nooit meer bereikte. Voords vinden wij haar openbaringen in Perzië, Alexandrië en de twee mystieke midden-eeuwen. Daarentegen, zegt hij, zijn er volmaakte eeuwen, waar het verstand en de schoonheid zeer zuiver heerschen, maar waar de ziel zich geheel niet vertoont. Zoo, is zij zeer ver van Griekenland en Rome, van de Fransche 17e en 18e eeuw. En verder: ‘Het is moeilijk dit met woorden uit te drukken en te zeggen om welke redenen de dampkring van goddelijkheid en noodlottigheid, die de Grieksche dramaas omringt, niet de werkelijke dampkring der ziel schijnt te zijn. Men ontdekt aan het verschiet dier bewonderenswaardige treurspelen een even zeer voort-durende en eerwaardige geheimenis; maar het is niet het verteederde, broederlijke en zoo diep bedrijvige mysterie, dat wij in menig minder groot en mooi werk vinden’.
Deze vergelijking en tegen-stelling nu, die de centrale vitale plaats van het geestelijk leven betreft, lijkt met dit niets verklarende trekje van losse gevoeligheid, over het ‘verteederde, broederlijke, diep bedrijvige’, volkomen onvoldoende aangegeven. Het vraagstuk van den mysterieuzen achtergrond der Grieksche treurspelen, en dat der Grieksche mystiek in 't algemeen, het vraagstuk van Maeterlincks mogelijke meening-verande- | |
[pagina 142]
| |
ring tusschen déze uiting en die in de voorreden tot Ruysbroeck, waar hij diens gedachte telkens te gelijk noemt met de Aziatische én met de Platonische, deze vraagstukken ter zijde gelaten en de Indiesch-Egyptiesch middeneeuwsche geestesrichting zóo begrepen, dat wij haar tegenover de Grieksch-Romeinsche mogen stellen, - blijkt, dat Maeterlinck geheel heeft nagelaten dit probleem een toonbare diepte van het gevoelig-verstand binnen te voeren. | |
La Princesse Maleine.Het aanbrengen der motieven uit het gewoon-doorgaande dagelijksch-leven aan het einde van ‘La Princesse Maleine’, waartegen, in de eerste plaats, de nacht-verschrikkingen des te heviger moeten uitkomen, of die, in de tweede plaats, op zich zelf vreeselijk moeten zijn in hun onnoozelheid, als een kind, dat zonder het te weten een ontzettende mededeeling doet, - hebben niet geheel de bedoelde uitwerking. Zij klinken verwonderend en zijn bijna lachwekkend. Zij hebben níet den schendenden klank van den eersten lach in huis na de begrafenis van een geliefden doode. Waarschijnlijk om dat zij tè fel van effekt zijn en de zwarte en helle misdaad-nacht hier eerder den zachten weemoed van het gewone dagleven tot naklank vroeg, indien hij dan al niet, zoo als in ‘Pelléas et Mélisande’, in zich zelf uitliep. Zoo als een zacht kontrast zoû doen, verstèrken zij niet hetgeen waarmeê zij kontrasteeren, maar door hun felheid vernietigen zij het. Zij zijn nu als een vaas voor een ruiker chrysanthen en anemonen, die zelf met tulpen en purpre rozen beschilderd zou zijn, als een schel gouden lijst om een onweêr-nacht-schilderij. In plaats van dat zij denken doen - zoo als de visie wil dat zij zouden doen denken - ‘hoe vreeselijk is 't!’ - komen zij uit op: ‘het is zoo vreeselijk niet’. Het is of de broeikas van des kunstenaars verbeelding, nu eenmaal tot zoo hooge hitte gestookt, ook in het blanke en | |
[pagina 143]
| |
guldene slechts sterk gekleurde monsterbloemen kon doen ontspruiten. Als een vioolbespeler, zoo opgegaan in zijner speling dracht, dat bij de laatste streken van zijn muziekpenceel zijn spel niet daalt en rondend zacht versterft, maar opslaat in wel schoone tonen, doch die 't Geheel van 't werk verbreken. Ook deze motieven, die hier dan mogen schaden aan de volkomenheid van 't werk, doen overigens de groote kracht van deze visie weder blijkenGa naar voetnoot1). Het is de werkelijkheid van den levensdag gezien in de felle duidelijkheid van het droomgezichtGa naar voetnoot2). Het ander werk van dit eerste tijdperk - ‘Pelléas et Mélisande’, ‘Alladine et Palomides’ - is mooyer, edeler en fijner; maar in geen der werken rees een hartstocht-vaart zóo hoog en werd zoo lang in éen gang opgehouden als in den 4den en 5den akte van 't machtig Drama ‘La Princesse Maleine.’ | |
Reproductie in ons van des schrijvers geestesleven.De zaak is niet: op te merken (van buiten af) dat het voor-gevoelen door Alladine van Palomides' komstGa naar voetnoot3) en het schrikken van Golaud's paard op 't oogenblik dat Mélisande's ring verloren gaat, okkulte, dus met hun grof-groot effekt inferieure, motieven zijn; maar de zaak is achter het gevoel van den schrijver te komen zoodat men het door en door- zat en dus te weten komt hóé hij die motieven toch tot harmonieuze deelen in het geheel zijner poëtische visie heeft weten in te lijven. De schrijver leeft met zijn gevoel of bewustzijn in een wereld, waar ook zulke motieven, al zijn het niet de fijnste bloemen der gaarde, van zelf te huis behooren. Er is niets | |
[pagina 144]
| |
oppervlakkigs of geforceerds in de wijze waarop hij die gebruikt. En, - om daarop terug te komen - het opmerken der aanwezigheid dier motieven zoû even zoo geschieden indien zij voorkwamen in geheel foutief en abjekt-oppervlakkig werk. Het vatten van den geest, of het zelf in zich tot leven weten te brengen van het gevoel des schrijvers, is dus het eenige waar het op aankomt. Het eenige, omdat ook men natuurlijk van daar uit alle onderdeden het best ziet. | |
Maeterlinck's verzen ‘Serres chaudes.’De Poëzie moet wel iets heel bizonders zijn als wij verklaren mogen, dat in de ‘Serres chaudes’ bijna geen poëzie wordt aangetroffen. Die Serres chaudes zijn een verzameling van uitgezochte en felle zeldzaamheden. In de scherpste kleuren staan de bontste beeldenvondsten er naast elkaâr. Een onuitputbare val van antithesen in schelle aandacht-spanning uitgebroeid, rijst voor ons op als golven kleurige lava uit een kunstmatig vuurspuwende berg. De taal is rijkelijk kunstig zonder wedergâ, nagenoeg ieder woord staat vol beteekenis naast de andere. Een beurtelings kwijnende, diep-ingaande, of voorname klankverbinding, die de woorden tot zinnen en strofen maakt, is ook niet te miskennen. Behalve dat is niets hier enkel uiterlijk of voor verciering, maar alles is verbeelding van toestanden van 't innerlijk wezen. 't Is zoo vernuftig, kunstig, diep bedacht, dat men verrast en belanghebbend tuurt en speurt; maar 't is geen poëzie. Er is éen strofe, die hierop uitzondering maakt, de eerste van het gedicht ‘Oraison’ op bladzijde 45: Mon âme a peur comme une femme,
Voyez ce que j'ai fait, Seigneur,
De mes mains, les lys de mon âme,
De mes yeux, les cieux de mon coeur!
| |
[pagina 145]
| |
De vergissing van Maeterlinck is overigens deze: Hij heeft gemeend eene dichtkunst te geven, bij welke de realistische en gemoeds-stemmingen wedergevende oppervlakkig werd, door, in plaats van harts-tochten en -ontroeringen in beeldspraak aan het intiem omgevende dagelijksch leven ontleend en in een als losse bloemslinger-bochten hangenden rhythmekadans, te geven ziele-bewegingen of -toestanden in naauw saâmgedrongene, zware vreemde beelden naast elkaâr. En welke nu ook de verhouding tusschen de figuren der plastiek en dier samenstelling èn het sentiment moge wezen - zéker is, dat hij niet heeft bedacht, dat in de eerste plaats het sentiment aanwezig moet zijn. Poëzie is tot klank-expressie geworden sentiment. Dát is te schrijven en dáarnaar regelt zich van zelve de plastiek. Om dus te doen wat hij wilde, had het sentiment (gemoedsstaat of -stemming) zich moeten verdiepen tot ziele-staat, hetgeen naar buiten zich zoû uiten door de klank-expressie zich verdiepend tot accent, en uit die innerlijke werking zoû van zelf de andere plastiek moeten ontstaan. Nù is hij, - dit blijkt uit de overvloedige aanwezigheid van plastiek zonder sentiment - van buiten af de begeerde gebeurtenis van het scheppen dezer kunst genaderd en heeft haar gemist. Volgens de bedoeling van Maeterlinck zoude, indien een realistiesch stemming-versje van Verlaine, waarin hij zich over eene ontrouwe minnares beklaagt, mij eene aandoening geeft, een ziele-gedicht van Maeterlinck, waarin zijne ziel klaagt tot haar God, mij een grootere aandoening moeten geven. Maar het omgekeerde geschiedt en dit is de toets voor het zoo even betoogde. | |
Text-kritiek (Aglavaine et Sélysette).Het slot van het 1e bedrijf is wankel van houding. Men kan in Aglavaine's laatste zeggen daar de taal volgen van volzin op volzin, om te zien hoe, door de aansluiting van | |
[pagina 146]
| |
den eenen, met zijn bijna holle mysteriëusheid, aan den anderen, die geforceerde vriendelijkheid voor hoog-natuurlijke liefderijkheid geeft, de penibele vraag ontstaat: waarom die ‘mevrouw’ Aglavaine zulke vreemde dingen zegt. Aglavaine en Méléandre spreken over de stilte. Aglavaine zegt: ‘nous nous sommes dit les petits mots timides que disent les étrangers qui se rencontrent, et cependant, qui sait tout ce qui vient de se passer entre nous trois; et si tout ce qui doit nous arriver ne s'est pas décidé sous une de ces paroles.... Existe-t-il une destinée que des paroles n'aîent jamais effleurée? Mais ce que je sais, en tout cas, c'est que notre silence m'a prédit que j'allais aimer Sélysette comme une petite soeur....’ Men bespeurt hier duidelijk hoe de laatste volzin in zijn tóon wan-klinkt tegen den vorigen aan, hoe in den toon van dezen volzin bijna een eigen-wijze scherts met het voorafgaande ligt, vooral door het zeer hinderlijk luchtige ‘en tout cas,’ als zeide Aglavaine: ‘wát er van al dat diepzinnig gezeur over de stilte ook áan mag zijn, - ík heb in dien tijd bedacht, dat ik van Selysette recht hartelijk houden ga.’ Ja, ‘recht hartelijk’ is het woord. Ik geef hier den toestand iets sterker aan dan hij is, om hem duidelijker te doen blijken. | |
Kritiek.De kritiek zoude een werk moeten be-grijpen, be-schouwen, dat is rijzen er boven en het over-schouwen; en het dóorvoelen, dat is zich begeven in het leven van den mensch, wiens openbaring het is, en zich daarvan doordringen tot ons leven en het zijne één leven zijn; zoo dat de kritiekschrijver er één meê is en het voelt met zijn gemoed gelijk zijn eigen leven en toch er van verscheiden is en het ziet met zijn geest als het leven van een ander. | |
[pagina 147]
| |
Gevoel en verstand in de kritiek.Indien van een werk verschillende verklaringen kunnen worden gegeven, bewijst dit niets er tegen. Het bewijst juist de deugdelijkheid er van mids aan éene voorwaarde voldaan zij. Die voorwaarde is dat de door ons ontvangen, onontleden, gevoels-indruk van het werk sterk en zéker zij. Alleen met ons gevoel kunnen wij omtrent een werk iets absoluut zeker weten. Indien een werk niet zondigt tegen de logika van ons gevoel, dwaalt ons verstand als het meent te bespeuren, dat het tegen zíjn logika strijdt. Dan is de oorzaak der bevreemding van ons verstand eenvoudig dat het er niet bij kan. Alle vloeyingen en zwevingen van gevoel behoeven niet vatbaar te zijn in stoltingen van verstandelijke formuleering. Over de fijnste dingen kan dikwijls alleen stamelend en voor derden onverstaanbaar worden gesproken. | |
Aglavaine et Sélysette.Beroemde liefdesdialogen of -monologen als die tusschen Romeo en Julia, als de Galathea van Hooft of sommige verzen van Verlaine, hebben, door hun klank-expressie, meer poëzie-gehalte dan de dialoog tusschen Aglavaine en Méléandre, in het eerste Tooneel van het tweede Bedrijf. Deze dialoog beweegt zich echter in een hoogere levenssfeer dan vele der betere doen. Zoo dat iets bizonder goeds ware bereikt en een hooge poëzie indien deze hoogte van levens-sfeer met de klank-expressie vereenigd werd, zoo dat de muziek der sfeeren niet in zich zelve alleen maar als de licht-kring om de gemoeds-muziek heen aanwezig ware. | |
[pagina 148]
| |
Het ‘Eeuwige’ en het ‘Eeuwig-Menschelijke.’Iets geheel anders dan het ontijdelijke of Eeuwige is het eeuwig-menschelijke of het aan alle tijden toebehoorende, dat, naar men wel zegt, de eigenschap van sommige kunstwerken is. Indien iemand in een tragedie of roman een hartstocht zóo in de vaste hoofdlijnen van zijn wezen weet af te beelden, dat, in weêrwil van het verschil in uiting van den hartstocht, door de zoo zeer verschillende beschavingstoestanden bepaald, Achilles zoowel als een negentiende-eeuwsche fabrieksdirekteur zijn eigen hartstocht in het beeld herkennen zoû, - dan draagt die tragedie of roman het kenmerk van algemeene menschelijkheid en behoort tot alle tijden. Het Eeuwige of Goddelijke is echter niet het tot alle tijden behoorende maar, integendeel, het tot geen tijden behoorende, het ontijdelijke of boventijdelijke. Het eeuwig-menschelijke in een kunstwerk komt dus voort uit de innige kracht, waarmede de maker het essentiëel menschelijke heeft gevoeld en in de figuren heeft weten te leggen. Het Eeuwige of Goddelijke in een kunstwerk ontstaat door dat de auteur zijn figuren heeft gezien en gemaakt van uit het licht der boven-tijdelijkheid. | |
Droom-ontleding (La Princesse Maleine).Het is opmerkelijk, hoe het sentiment der maneschijn-scène tusschen Hjalmar en Maleine, in onmiddellijk verband met het gegeven, over-een-komt met het sentiment van zekere droomen, die, zoo als een vriend mij eens zeide, als waardemeter voor genegenheden gebezigd kunnen worden. Deze scène gelijkt naauwkeurig op een droom, waarin Hjalmar, zelf nog niet zeker wetend of hij Maleine meer bemint dan Uglyane (zoo als in het boek ook het gevàl is: hij weet dat hij Uglyane naauwlijks of niet bemint, maar hij weet niet dat hij Maleine wèl bemint. Dit blijkt uit zijn | |
[pagina 149]
| |
woorden tot Angus, waar hij slechts spreekt van haar ‘vreemden blik’) - tot de ontdekking komt dat hij Maleine bemint en niet Uglyane. En dit laatste ware hij, door de indrukken van zijn leven, dat tot een huwelijk met Uglyane leidt, bijna gaan gelooven. In der daad, juist zóo zoude het in een droom gebeuren. De, oppervlakkige, indrukken van zijn leven der laatste dagen zouden hem doen droomen, dat hij een bijeenkomst heeft met Uglyane, haar in zijn arm neemt maar haar nog niet ziet. Langzaam zoude hij aanvoelen, dat het Uglyane niet is, tot hij eindelijk, in een uitwelling van zoet gevoel, zoude zien, dat het is Maleine. Deze bewust-wording van liefden in den droom behoort tot het diepste en zoetste gebeuren in ons wezen. Het verloop is dan zoo: voort-werkend op de oppervlakkige indrukken van den dag voelt de droomer zich in de houding en gebaren van een liefdes-samenkomst. Hij heeft het besef, dat hij zijn bruid omarmt, maar zíet haar niet, want de houding en gebaren hebben het sentiment gewekt en dit weigert zich te verbinden aan het beeld der ongeliefde. En dáarom ontstaat dit beeld niet. Dan heeft in het duister een troebele woeling plaats, die tot het besef van den droomer komt als een gevoel van drukkend onvermogen om de omarmde gestalte te zíen, tot eindelijk... het sentiment het eenige beeldt, waaraan het zich verbindt, en uit het duister doet opdoemen. Dit komen tot Hjalmars kennis van zijn liefde, is subliem verbeeld in de maneschijn-scène van ‘La Princesse Maleine.’ | |
[pagina 150]
| |
Aanteekeningen bij het lezen.Bourges.Elemir Bourges, Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent. - Dit is slecht werk. Villiers de l'Isle Adam, in Akëdysséril, overtreft het ver in zuiverheid van visie, in kompositie, vooral in het prachtig rhythme. Hoewel de manier van Maeterlinck op 't oogenblik liever hebbend dan die van Zola, - tusschen welke beide in, of in de vereeniging van welke beide, Bourges' bedoeling zich beweegt - is het goede werk van Zola mij veel meer waard dan het werk van Bourges. En ook het slechte, dat wel leelijk, maar ten minste meer dòr leelijk en niet schrééuwend leelijk is, als dat van Bourges. De bij Maeterlinck tot leven gekomen motieven, komen hier voor als kletterend dekoratief. Ook gelijkt het werk van Bourges meer naar het minder goede van Villiers, dan naar zijn Akëdysséril. Ook de Diaboliques van Barbey d'Aurevilly zijn veel zuiverder dan Bourges. Men gevoelt achter Bourges wel een hevige verheffing; doch zij is in plaats van heldere extaze troebele exaltatie. Het is niet als Shakespeare; maar het is Shakespeare begrepen door holle décadence van romantiek. Alleen het uiterlijk van Shakespeare, in den schouwburg door slechte tooneelspelers vertoond gezien, is hier gereproduceerd. Er zijn wel goede beschrijvingen, prachtige beelden en aardige stukjes in; maar de schijnbaar sublime momenten zijn geheel gemankeerd. | |
Dickens.Dickens behoort tot de auteurs die een massa hebben geschreven en op enkele, weinige, plaatsen iets moois of fijns hebben. | |
[pagina 151]
| |
Het begin van ‘David Copperfield’ is vol fijne gevoeligheid. Ook in ‘Our mutual Friend’ is fijn gemoed (de verhouding en het gedrag van dien ouden heer tot Dame Durden), maar het ligt meest verdronken in een vreeselijke soep. | |
Gide.André Gide. - Ik lees Novalis, Gide, met minder of meer belangstelling, Maeterlinck met bewondering. De ‘Voyage d'Urien’ van Gide is mislukt, nog meer dan de ‘Couronne de clarté’ van Mauclair, beide om dat zij zich met een onderwerp bezig hielden dat zij niet onder de knie hadden. Het is geen valsche ‘überschwengliche’ lyriek, maar kunstmatige en daarom dorre intellektueele sensitiviteit. Maar Gide is goed in de ‘Cahiers d'André Walter’ en in de ‘Nourritures terrestres’. 't Is niet mooi, maar fijngevoelig en interessant. Gide heeft veel begrepen, maar hij boekt zijn gewaarwordingen niet lyriesch maar als interessante verschijnselen. Daarom is hij niet iemant ‘om van te houden’. Het op die wijze naauwkeurig waarnemen der gewaarwordingen is de eene helft der poezie; de andere en meerdere: in verband met die gewaarwordingen gevoel te doen werken. Het groote poëtische meesterschap is willekeurig de verschillende geestelijke krachten te kunnen aan 't werk stellen.
Les nourritures terrestres. - In 't begin is dit boek goed; maar weldra gaat het schrift in een weeke lyriek van geringe qualiteit over en blijft daarin tot het einde.
Het zoû aardiger zijn indien de schrijver over al die plaatsen, die hij op zijn reizen bezocht heeft, schreef zonder er geweest te zijn. De reden van bestaan zijner gezegden over die plaatsen toch, ligt niet in het de plaatsen karakteriseerende, en op zoo fijne wijze karakteriseerende dat het alleen ten gevolge van eigen aanschouwing mogelijk was; - maar de | |
[pagina 152]
| |
reden van bestaan ligt in de aanteekening van den gemoedsindruk die even goed overal elders of door lektuur over die plaatsen had kunnen ontstaan. In dit boek ligt weêr open een poëtische aard, die het niet tot poëzie heeft gebracht. Het is poëzie in embryonairen toestand. Nu denk ik niet: o, dan lees ik liever Aicard, die geeft ten minste vol-slagen of vol-dragen verzen. Maar ik denk: het is voor mij belangrijker kennis te maken met het embryo dezer hoogere poëzie, dan met de voldragen verzen van Aicard, die ik overzie als laag werk en van luttel waarde. In-tusschen is het zeer treurig voor Frankrijk. Want wat ís dat krachteloos werk. Een groot verschil is op te merken tusschen het embryonaire van déze poëzie en het weinig uitgedijde van sommige kleinere stukjes van Gorter. Terwijl dít werk als 't ware te zien geeft een gehéel mensch in on-vol-vormden toestand, is elk der kleine stukjes van Gorter een vól-maakten arm of vinger. Elk der kleine stukjes van Gorter is in zich zelf geheel áf. Het zoude ook de aanloop tot iets grooters hebben kunnen zijn, maar toch is het op zich zelf iets afs. Men kan het ook bij goud vergelijken. De kleine stukjes van Gorter zijn geen groote voorwerpen of gebeeldhouwde stoelen van goud; maar heele kleine, voltooide, gouden voorwerpjes; en het werk van Gide is ongevormd en nog in vloeibaren toestand verkeerehd goud. -
Het werk van Gide kan ook genoemd worden: de Duitsche gedachte van het begin dezer eeuw, in staat van ontbinding. Het is niet brengen tot nieuw en hooger leven; maar het is flaauw nabauwen. (Hierbij altijd in aanmerking genomen dat dit heel in 't groot bedoeld wordt en dusdanig nabauwen iets veel edelers is dan het beste wat b.v. Engeland of Rusland op 't oogenblik aan literatuur voortbrengt). | |
[pagina 153]
| |
Goethe.Goethe, Wahrheit und Dichtung, 1e en 2e boek. - De realistische vertelling is heel aardig. Echter niet mooi. Het heeft iets droogs in zijn, nergends even bevende, gracelijkheid. Toch gevoelt men de grootte der persoonlijkheid en iets als sobere menschenliefde in de erbarming, welke deze voortdurende lichte ironie kenmerkt. Er is echter meer gelatenheid dan Bewondering en Schoonheid achter. Het is tòch het Individu tegenover de Menschheid, nu niet die hatend, maar stil lachend medelijden met haar hebbend, haar niet au sérieux nemend. De indruk is: een zachte Reus, met de menschheid als een troep kinderen om hem heen. Dus: tegen-stelling. Dus niet: vereenzelviging met de menschheid.
Het sprookje ‘Der neue Paris’ is wel aardig. Het is mooi, gelijkmatig geschreven. Het heeft een sobere bekoorlijkheid, raadselachtig om dat het toch zoo dun is. In elk geval vind ik Andersen mooyer en Novalis veel grooter en dieper. Dit sprookje, dat het warme leven en de sublime natuur der ware sprookjes mist, is mij niet begrijpelijk. Ik zie er niets in dan aardig fantazie-spelen zonder meer. De heerlijkheid van het met soldaatjes spelen op de brug is een aardig detail uit het kinder-paradijs. Dat het geschiedt op een bevende gouden brug is een zeer suggestive bizonderheid. Maar dat is evenwel volstrekt niet doorvoeld als zinnebeeld. In het slot, met de verklaring omtrent de noteboomen enz. steekt de sleutel tot de geesteswerking, die dit voortbracht. Het is puike stijl, maar tot nu toe is andere mij liever. De Confessions van Roussau vind ik b.v. mooyer dan het realisme in Wahrheit und Dichtung. | |
[pagina 154]
| |
Remy de Gourmont.Le Songe d'une Femme. Mercure de France, Okt.-Nov. 1899. - Leesbaar proza, maar middelmatig. Nu en dan tonig; maar over ʻt algemeen grof en zonder beste elementen. Dit is nu het beste van Remy de Gourmont, hier ziet men wat hij kan (Zijn Histoires Magiques, etc. is natuurlijk alles niets) en wat hij kan is niet veel. Het heeft iets 18de-eeuwsch als proza en door zijne wellustigheid. Men vindt er in: Rousseau en 18de-eeuwsche mémoires en correspondances; maar óok Maeterlinck (alléen-uiterlijk en flauw nagebootst, ‘elle était toute de lumière’ of iets dergelijks.) Ik verfoei den geest er van, zoo-als die hier en daar is. | |
Henri de Règnier.Gedistingeerd, lezens-waard, proza (en verzen). Zie zijn le Signe de la Clef et de la Croix. Mercure, no. 94. Zijn La Côte Verte ou Anselme et Coryse, Mercure, no. 101, is echter veel beter nog. Dit is bepaald heel mooi proza. Dit is iets om nog eens te herlezen, iets dat een ‘stemming’, bijna een lichaamstoestand, te weeg brengt. Ik geloof niet dat ik dit zóo mooi vind als het goede in Maeterlinck; maar het is bepaald héel bizonder mooi, edeler van gehalte dan Dujardin in de eerste 2 gedeelten, die tevens de eenig goede zijn, van zijn Initiation au Péché et à l'Amour, zeer veel edeler dan Hugues Rebell, etc. Vergeleken bij de geposeerdheid der symbolische motieven in Maeterlinck is dit maar bleek; ook is er geen spoor van Maeterlincks felle verrukking; maar er is hierin een reserve, en een gemoedsbewegen, die toch ook héél edel, héél hoog zijn. Het heeft een charme, die heel bezwaarlijk te definiëeren is, en dáárin schijnt juist haar qualiteit te zijn. Het is héél bizonder; om te proeven, woord voor woord.
Het is opmerkelijk dat in La Côte Verte rhythme, in den | |
[pagina 155]
| |
zin van een zekeren dreun, ontbreekt. Geen woord is om den kadans geschreven (zoo als b.v. Akëdysséril.) De dichterlijkheid er in doet zich voor als aldoor maar opploffende blank gouden lichtmist. Hierop of hierin vertoonen zich de symbolische motieven zeer dun en los. | |
Madme. de Rémusat.Mémoires, 1802-1808 (Paris 1881): Een gedeelte hiervan heb ik gelezen, maar kan er moeilijk verder in komen, wijl het onleesbaar zeurderig en nog beneden de grofste middelmatigheid is. Een groot man (Napoleon I) beschreven door een niets begrijpende suffe kamenier of dergelijke. | |
Rousseau. - Confessions.De geest van Rousseau is leelijk, nurksch. Den geest leert men kennen door een soort van fijne uitwaseming zijner schrijfwijze. Veel trekjes, zoo als van het ‘adieu, rôti’Ga naar voetnoot1) en veel staaltjes van zijne bloôheid zijn bekoorlijk, ook de felle honger naar een weinig geluk, die hem doet wenschen een gouden hekwerk te zien opgericht op de plaats waar hij madame de Warens het eerst ontmoette; maar doorloopend ontwaart men een 1o. niet eerste-rangschen en 2o. een antipathieken geest. De bekoorlijkheid van het ‘adieu rôti’ en dergelijke blijft | |
[pagina 156]
| |
als 't ware afgezonderd, op zich zelf, en daarom koud. De gevoelens, zoo als bij het begin van zijn zwerftocht waar hij denkt nu onmiddellijk alom de grootste heerlijkheden te zullen ontmoeten, zijn aller-aardigst, maar de wijze van mededeeling doet ze minder bekoorlijk zijn dan zoû moeten.
De verdienste van Rousseau is de natuur, de ‘waarheid’ te hebben gezien, ‘ontdekt’ zelfs, in tegen-stelling tot het doode klassicisme (of liever akademisme) van Voltaire, enz. Maar hij zoû pas ‘groot’ worden indien hij, bij een gelijken graad van oprechtheid of waarheid, tot de hoogere zijnswijzen ware gestegen. Het is opmerkelijk dat zoowel Stendhal als Nietzsche den geest van Rousseau gispen. Stendhal (in ‘le Rouge et le Noir’) zegt, dat Rousseau de groote-wereld met den blik van een lakei heeft bekeken. Nietzsche kenschetst hem als zijnde vol ‘ressentiment.’
Het is opmerkelijk, dat Stendhal, de drooge, materialistische, constateerder, niet antipathiek, of althands veel minder antipathiek, is dan Rousseau. Dat komt wijl hij, voor zoover dat van zijne levensbeschouwing uit mogelijk was, het groote heeft begrepen. In Julien Sorel is het begrip van het grooteGa naar voetnoot1).
Er is iets dat mij in het sensueele aan CasanovaGa naar voetnoot2) de voorkeur doet geven boven Rousseau, (hoewel ik op andere punten Rousseau weêr verkies). Het is die soort vereeniging van sensualiteit met sentimentaliteit, die bij Rousseau wordt aangetroffen, die daarvan de oorzaak is.
De uitmuntendheid van Rousseau zijn stijl ligt hier-aan, dat hij op eenvoudige wijze zeer fijne dingen zegt, dat hij dus | |
[pagina 157]
| |
fijne dingen zegt zonder daarvan den schijn te hebben. Men bespeurt dat hij er meer van weet dan hij zegt en dus aldoor boven zijn onderwerp blijft. Zijn opmerking dat hij bij zijn eerste bezoek aan madame de Warens dadelijk op zijn gemak was en te gelijk dat hij niet kon eten aan den maaltijd, is heerlijk van inhoud. Dit is de natuur bemerkt zoo als alleen de uitgelezenen het kunnen, om dat het beteekent dat men eerst op zijn gemak is in de vervoering. Het moet echter niet zijn: natuur; het moet zijn: natuur en stijl. Ik moet niet alleen een uiterst gevoelig en bewust mensch zijn, dat óók maar dáárbíj moet ik zijn: monumentaal.
Ik heb ook gelezen la Nouvelle Heloïse, maar vind de Confessions mooyer.
Zoowel de filosofie, met toepassing op de maatschappij enz. als de literatuur van Rousseau, het is alles van minderen rang.
Tot op blz. 319 is het tweede gedeelte der Confessions aanmerkelijk minder dan het eerste. Het wordt een levendig en oprecht geschreven en daarom prettig leesbaar dagboek, maar de fijnere trekjes komen bijna niet voor. De beste dingen zijn nog wat hij ondervindt met die vrouw te Venetië, zijn ontwaken in de opera bij ‘engelachtige’ muziek, etc. Het is echter niets dan een magazijn van fijne verschijnselen. Rousseau is een fijne en rijke oppervlakkige natuur, zonder stijl.
Het voorlaatste gedeelte van de Confessions geeft den indruk van door een aan vervolgingswaanzin lijdende geschreven te zijn. Het is kuriëus dat dit opvalt ofschoon de vervolging tevens feitelijk plaats had. Dat is om dat het al of niet plaats hebben der vervolging met den vervolgingswaanzin niets te maken heeft. | |
[pagina 158]
| |
Het is de wijze waarop R. over het duistere en onbegrijpelijke in de vervolging spreekt, de geheele manier van haar op te nemen, die een lichten graad van vervolgingswaan aantoonen.
Opmerkelijk zijn de verschillende schakeeringen van wellust en liefde in zijne betrekkingen tot madame de Warens, madame de Lamage, Thérèse Le Vasseur en madame d' Houdetot. Ten eerste is dat echter, zoo als het medegedeeld wordt, niet: poëzie; ten tweede, worden die zaken vermeld in hun hoedanigheid van oppervlakkig natuur-verschijnsel, zonder diepere ontleding. Tal van bizonderheden, zoo als het reeds vermeldde ontwaken onder schouwburg-muziek, zouden in Shakespeare prachtig zijn. Dat hij het opmerkte als iets bizonders, als iets heerlijks, bewijst zijn aanraking met het verschijnsel Maar nu staat het daar als ‘aardige bizonderheid uit het daaglijksch leven van een gevoelig, of liever aandoenlijk, mensch;’ nu is het niets.
Dat Casanova nu en dan sympathieker lijkt dan Rousseau komt door dat deze een eenvoudige onbewuste was, een jolig dier. Bij hem geen strijd tusschen Wellust en ‘Liefde’, want afwezigheid van Liefde. En de strijd is het onsympathieke. | |
Sully Prudhomme.Tot de wetenschap der dichtkunst behoort het gedicht van Verlaine ‘Écoutez la chanson bien douce’ en dat van Sully Prudhomme ‘Les Yeux’ naast elkander te stellen om dan aan te toonen uit het verschil in beweging van den volzin waarom het eene zoo veel beter is dan het andere. Dit is juist de kennis der dichtkunst; het inzicht van het groot verschil in waarde tusschen deze twee, het inzicht dat de vondst van een regel, van een rijm, bij Sully Prud- | |
[pagina 159]
| |
homme de goede uitkomst van een min beleid is, het bewijs van het geringe dat slag van iets te hebben is, terwijl bij Verlaine regels, rijmen, de rezultanten zijn van een van zelf aanwezigen diepen toon. Het werk van Sully Prudhomme is zeer geringe, keurig schoolmeesterlijke, arbeid, voorbeeld van nietige netheid. | |
[pagina 160]
| |
Stendhal.
| |
[pagina 161]
| |
Men zoû uit Le Rouge et le Noir kunnen opmaken, dat Stendhal het geestelijk leven gekend heeft zóó zeer als het van den grondslag der bij benadering materialistiesch te noemen zienswijze gekend worden kán. Zoo zeer als de zaken van het ziele-leven, de Liefde, de Heldenmoed, het Zelf-bewustzijn, van den materialistischen grondslag uit te kennen zíjn, zóó zeer hééft Stendhal die gekend. Want Stendhal is hoofdzakelijk een kunstenaar-kènner.
Alle speling voor andere omschrijving open latende, kunnen wij nu eens zeggen, dat de twee hoofdzakelijke deelen der beste letterkundige kunst zijn: stelligheid en zwier. Nu, van zwier, in de voordracht, in de uitdrukking, bij Stendhal niets te bemerken. Zijn buitengewone meerderheid bevindt zich in zijne fijne stelligheid, en zijn werk is proza in merg en been. Hij is een kunstenaar, en niet een filozoof in de engere en aan het kunstenaar-zijn tegen-overgestelde beteekenis, wijl hij arbeidt niet door wetenschap uit de boeken, ook niet door redeneerende koude gedachte, maar alleen door eigen gemoeds-ervaring. Maar op het plan van dat kunstenaar-zijn, is hij vooral een kènner. Wat hij door gemoedservaring is te weten gekomen, tracht hij niet tot iets moois om te zetten, maar hij geeft dat als zoodanig, als een vondst, als een bizonder feit ten bate van de (gevoels-)wetenschap van den menschengeest.
Zoo als Le Rouge et le Noir met zijn drie bestanddeelen, - welke zijn: (vijandelijke) nauwkeurige beschrijving der Fransche samenleving (van 1830), daarin van den strijd tusschen enkele door Eerzucht en Liefde buitengewone menschen-karakters, en eindelijk, hoewel weinig, een zeker behagen in, alleen uiterlijk, romanesk dekor, - zoo als Le Rouge et le Noir zich na de lezing even als een geheel voordoet, gelijkt het iets als een schema voor een Shakesperiaansch drama. | |
[pagina 162]
| |
Het is niet zoo goed als de dramaas uit dien grooten Elisabeth-tijd, in hoofdzaak wijl de auteur de hoogere geestelijke zijnswijzen niet kent en zijn werk daarin dus niet heeft kunnen drenken. Daarom is het, zoo als wij gezien hebben, niet eerste rang. En dan nog is het in bizonderheden niet zoo goed wijl het, in zijn eigen sfeer, hier en daar aanmerkelijke zwakheden en onduidelijkheden bevat. Maar het is beter dan eenig naar Shakespeariaansch model gemaakt dichtwerk, waarvan de makers alleen door redeneering en nagedachte zekere motieven der hoogere zielkunde hebben begrepen en die daarom levenloos in hun werk gekomen zijn; dit Rouge et Noir is beter wijl het onmiskenbaar ras-werk is en de auteur wat hij zegt door zich zelf weet.
Dit is een der aandoenlijkste eigenschappen van dicht- en prozawerk, dat het onvermijdelijk is wat het is en voor den kenner door geen schijn zich redden kan. Al verheugt gij u in nòg zulk een mate van bewustheid, - datgene waardoor uw gedicht of verhaal goed en echt wordt, komt er toch steeds in door een kracht, die gij niet beheerschen en niet zien kunt. Bestudeer vrij de beste woordkunst van alle tijden en ken haar, niet slechts in haar uiterlijke eigenaardigheden en algemeene bedoelingen, maar ken de innigste eigenlijkheden van haar wezen, - toch zult gij geen zweem van iets waarachtigs maken, indien gij, bij manier van spreken, de hartelap der goden nu eenmaal niet zijt. Dicht- en prozawerk is onveranderlijk wat het is, en is daarom dikwijls van zijn maker het leelijkst denkbaar enfant terrible. Want niet slechts ziet de kenner dat het slecht is als dat zoo is, maar hij ziet hoe de maker dacht iets fraais te geven, in plaats daarvan iets afschuwelijks geeft en dat niet weet en het voor fraai blijft houden.
Wij moeten de laatste elf hoofdstukken van Le Rouge et le Noir wegdenken, op 't oogenblik niet onderzoeken welke | |
[pagina 163]
| |
redenen de auteur gehad heeft dit slot aan zijn roman te maken en waarom Hoofdstuk LXIV het laatste niet kon zijn, en alleen vast stellen, dat het laatste gedeelte nu veel minder is dan het voorafgaande, wijl de groote wending, die het verhaal daar plotseling neemt, niet redelijk voortkomt uit de omstandigheden, die wij zoo redelijk hadden bereikt, en, hiermede samen, het karakteristieke zijn groote houding verliest, de fijne opmerkingen wegblijven en het behagen in het romaneske overheerschend wordt.
Wij moeten niet alleen de laatste elf hoofdstukken wegdenken, maar ook om de beschrijving der samenleving van 1830 en van de invloeden, welke die beheerschen, - de trots van den adel, de ijdelheid van den grooten burgerstand, de eerzucht en listigheid der geestelijkheid, de uitsluitende eerbied voor het geld van den kleinen burger- en boerenstand - niet geven, want de mededeelingen daaromtrent, hoe scherp oprecht en volledig ook, hebben slechts oppervlakkige geschied- of zedekundige waarde. De hoofdzákelijke waarde van het boek is, ten eerste, in het begrip van het karakter van Julien Sorel, den held, en in de verwerkelijking van dat begrip in de praktijk van het leven; ten tweede, in de aanrakingen en in den strijd der verschillende groote neigingen en hartstochten - Vroomheid of Godsdienstigheid, Eerzucht, Liefde, Trots - in de betrokken personen; ten derde, in de fijne bespieding der kleine gemoedsbewegingen bij den held en de anderen.
De hoofdzakelijke superioriteit van het boek, - waardoor de auteur de hoogere zielkunde heeft bereikt voor zoover dit van zijne levensbeschouwing uit mogelijk was, of den onderkant der hoogere zielkunde eigenlijk, wier bovenzijde zich in de domeinen der hem onbekende hoogere geestelijke zijnswijzen bevindt - die superioriteit wordt bewezen door onzen indruk van Julien Sorel, welke ons het karakter van dezen essentieëlen huichelaar en komediespeler doet bewonderen. | |
[pagina 164]
| |
Julien Sorel is een huichelaar zooals ook de Tartuffe van Molière een huichelaar is. In Molières Tartuffe behaagt ons de kunst van den maker, doch dáárover spreken wij nu niet. Tartuffe, als karakter, is alleen weêrzin-wekkend en lach-wekkend. Niemant denkt hierbij aan ziele-grootheid. Julien Sorel daarentegen is bewonderens-waardig. Deze huichelarij is ziele-grootheid. Indien onze bewondering koud blijft, ligt dat weder hieraan dat de auteur zijn held slechts van onder-op of schematiesch heeft begrepen. Maar in elk geval beseffen wij hier in aanraking te zijn met iets groots, terwijl toch Julien's leven niets is dan huichelarij en komediespelen en dat nog wel zonder blijk van hetgeen men gemeenlijk een ‘edel doel’ noemt. Dit is de reden waarom Molières begrip en werk slechts kinderspel is, - en inderdaad veel fraayer gestyleerd kinderspel - te vergelijken met het begrip en werk van Stendhal.
Het is niet toevallig of bevreemdend dat de huichelaar of komediespeler Julien Sorel zulk een liefhebber is van gevaarlijke en moed-vereischende daden, en dat hij sterven wil, en gevoelt het te zullen kunnen, zonder te verbleeken. Want de heldenmoed is gelegen in de onmiddellijke nabijheid der zielestreek, waar het voortdurend en noodzakelijk komediespelen van Julien ontspringt. Hij leeft namelijk in een graad van zelf-bewustzijn, die van zelf alle handelingen tot komediespel maakt. | |
[pagina 165]
| |
Parijs,
| |
[pagina 166]
| |
iemant ons, edeler menschenorganismen dan graaf Salm-Salm en bank-gouverneur Biniel, aanziet voor eerste bedienden uit een manufaktuurwinkel te Amiens, díe inderdáad minder edel zijn dan de graaf en de bank-gouverneur, wijl, in geval van een gelijke hoeveelheid vriendelijkheid en vakkennis, de graaf en de gouverneur bovendien door fraayer weefsels zijn omkleed en beter geschoren zijn. De graaf en de gouverneur zien er fraayer uit en zijn daarom edeler evenals cactussen en orchideën edeler zijn dan paardebloemen en brem. Men, - de ‘men’, waartoe wij ons met schertsenden ernst steeds rekenden - kan zich dus niet in een huurrijtuig vertoonen. Veel beter te-voet. Men wordt geächt altijd zijn rijtuig bij zich te hebben. Wordt men dus te-voet gezien, dan ‘is’ het zoo: dat men, om de een of andere reden, - of zonder reden en alleen door een gril, dit kan ook zeer goed - even zijn rijtuig verlaten heeft. Ieder-een, die ons ziet, ziet ons slechts gedurende den tijd dat hij en wij elkaâr voorbijgaan. Niemant kan aan ons zien hoe lang wij reeds geloopen hebben of hoe lang wij nog zullen loopen. Ieder-een kan dus denken, dat hij ons juist op dat oogenblik ziet, dat wij even ons rijtuig verlaten hebben. Wij kunnen dezen indruk bij de voorbijgangers bevorderen door, bijna als in een danspas en met wijde stappen gaande, alleen met het voorste gedeelte onzer voeten den grond te raken, - zóo, in een woord, als iemant loopen zal, die uit een rijtuig komende een modderig trottoir oversteekt om even een winkel binnen te gaan voor hij naar een diner van diplomaten rijdt. Men behoort altijd min of meer op zijn teenen te loopen, niet zoo zeer uit behoedzaamheid ten opzichte van de algemeene straat, maar uit schoonheidszin om dat men wéét dat het loopen tot de danskunst behoort en op deze wijze het loopen het meest het dansen nabijkomt, en uit prinselijkheidszin om dat men geëcht wordt zijn leven grootendeels tusschen vrouwen-balsleepen te slijten. Immers is men, of, zoo niet, wordt dan toch geächt te zijn, iederen dag op een dansfeest. | |
[pagina 167]
| |
De wereld is een goed geordend geheel. Men behoort tot de bovenste lagen daarvan, wier taak het is fraai te zijn, eene fraaiheid uit te maken. Het leven is als een boom, waarvan zekere menschensoorten de wortels zijn, andere stam en schors, andere de takken en de bladen, en wij zijn er de bloesems van. Wij hebben fraai te zijn, te behagen en het leven te laten gaan wanneer het zich in en door ons verheugt. Het dansen is de uiting der levensvreugde bij uitnemendheid. Het leven beweegt zich tot een fraayen stijl en komt tot een edeleren, meer geordenden vorm. Het dansen is het eigenlijke samenleven. Ons loopen, ons handen-geven moet daarom zooveel mogelijk gestyleerd zijn, om min of meer reeds tot den dans te behooren.
Om dat men altijd geacht wordt zijn rijtuig bij zich te hebben, mag men ook niet met een parapluie worden gezien. Maar als men er een heel dunne heeft en met een niet opzichtigen en zeer edelen steel, kan dit door de volgende verklaring verontschuldigd worden: men is op weg naar het bosch of park buiten de stad, waar men buiten het rijtuig wat wandelen wil, wijl er toevallig een bezwaar is tegen massage, tennis of paardrit. Nu is men onderweg even uitgestapt en heeft de parapluie in de hand medegenomen...
Eerder nog dan per huurrijtuig kan men per tram of omnibus gaan, evenals men op den spoorweg eerder in de derde dan in de tweede klasse reizen kan. Men is dan als 't ware onzichtbaar en heeft zich opgelost in de menigte. Bovendien doet men iets buitensporig grilligs. Men is als een prinses die van geblaseerdheid met een kermisreiziger vlucht.
Juist de grilligheid, in haar ideale waarde, was het trouwens, die telkens de, voor ons gevoel redelijke, verbinding vormde tusschen ons zelf-bewustzijn en de schijnbaar daaraan niet passende handelingen. Ten slotte bleef er niets over wat wij niet mochten doen, want vroegen wij ons af: ‘doet zoo | |
[pagina 168]
| |
wel een prins?’, - dan andwoordden wij: ja, want een prins is grillig en doet de minst passende handelingen uit grilligheid, die een bestanddeel is zijner prinselijkheid. Het was een genot te weten dat als wij ons in het leven gedroegen zóo, dat de burgerlieden ons voor verschrikkelijke ploerten moesten houden, of wij gingen eens over straat gekleed zóo, dat de leden der aristokratische societeiten achter hun vensters ons als burgerlijke jongelieden moesten schatten, - het was een genot dan te wéten dat het héel anders wás, dat wij prinsen wáren, die uit opperste prinselijkheid zich redelijker-wijze konden voordoen als ploerten of burgerlieden. De ideale waardeering der grilligheid verschafte ons dus het logiesch motief, dat ons in staat stelde een huurrijtuig te nemen.
Het huren van een rijtuig is eene handeling, waarbij zich op nieuw talrijke moeilijkheden en vraagstukken voordoen. Ik ken een zonderling genoegen, waarvan de diepste aard mij nog steeds niet duidelijk is geworden. Als ik namelijk op eene wandeling buiten eens een man, dien ik wel ken, tegenkom en wij wisselen, zonder stil te staan, zelfs zonder elkêar aan te zien, eenige woorden, en wel zóo, dat ik aan den man bemerk, dat hij daarbij geen oogenblik van mij gedacht heeft: ‘wat een rare vent is dat!’ of ‘wat zegt die vent dat raar’, maar, integendeel, dat kleine gesprek geheel gewoon is gevoerd, juist zoo als de man het met den eersten den besten aannemer of makelaar zoû hebben gedaan, - dan maakt mijn lichaam, als ik daarna alleen ben, een verkneukelings- en samenkrimpings-bokkesprong van genoegen, bemerkend iets buiten mijn eigenlijke sfeer gedaan te hebben en dit geheel góéd te hebben gedaan. Dit zelfde heb ik ook als ik mijn dienstmeisje om de lamp heb gevraagd en zij heeft hem gebracht met ‘asjeblieft’ er bij en ik heb ‘dank-je’ gezegd, en die kleine samenspraak is geheel goed van toon geweest. Dit zelfde ook, als ik aan een kellner iets heb gevraagd en hij heeft mij geändwoord zonder dat ik aan | |
[pagina 169]
| |
den toon van zijn andwoord bemerkt heb, dat de toon van mijn vraag zeer zonderling was. Intusschen heb ik dit genoegen meestal zoo uitgelegd: het gebeurtenisje, dat er de oorzaak van is, behoort tot het ‘Leven van de Daad.’ Zeer gaarne zoû ik geschikt zijn voor het ‘Leven van de Daad.’ Ik ben er echter geheel ongeschikt voor. Gelukt mij dus eens iets, waarin het ‘Leven van de Daad’, op hoe kleine schaal ook, vertegenwoordigd is, - dan pleiziert mij dat. Deze verklaring bevredigt mij echter sedert lang niet meer. Ik meen opgemerkt te hebben dat als ik in een koffiehuis om een glas bier vraag, zonder er vooraf over gedacht te hebben hoe ik dat zeggen zoû, het dán het best gaat. Maar het schijnt dat hoe verlegener men is, hoe moeilijker het is niet vooraf te denken aan hetgeen men zeggen gaat. Dikwijls, wanneer ik nu een glas bier heb gevraagd, ‘mag ik een glas bier?’ - andwoordt de kellner: ‘zééé - ker, meneer’, op een verwonderde en gerust-stellende manier, waaraan ik bespeur dat ik mijn vraag gedaan heb zoo als een bedeesd kind een van buiten geleerd verjaarfeest-versje opzegt en als vroeg ik iets héél moeilijks waaromtrent het erg te betwijfelen was of er aan voldaan zoû worden.
Uitmuntend en reeds eenigszins ingewikkeld wordt het geval, als ik, van te voren boos om het malle gebeurtenisje dat zich nu weer zoû voordoen, besluit de zaken te bruuskeeren en, onverschillig voor de gevolgen, op manlijke wijze een glas bier te bestellen, ten einde in géén geval weer het ‘zéééé - ker’ te vernemen als andwoord op mijn aarzelende toespraak. Dan zeg ik: ‘een glas bier!’ maar noodzakelijk nu snáuwender wijs. Want om het aarzelende te vermijden moet ik den toon forceeren en spreek nu als een generaal tot een weêrspannigen rekruut. De kellner andwoordt nu: ‘zeker, meneer!’ zóó alsof hij zeide: ‘nou, maak daar maar zoo'n koüe drukte niet over. Wie legt je wat in den weg?’
Een aanbevelenswaardige variëteit is eveneens als ik het | |
[pagina 170]
| |
over den boeg van het vriendelijke gooi. Om dezelfde reden, waarom ik bij het voorgenomen manlijke barsch word, word ik bij het voorgenomen vriendelijke overdréven of valsch vriendelijk en deze zoetsappigheid komt den kellner dan verdacht voor. Vraag ik met een lieven lach ‘mag ik een glas bier van je?’ dan neemt zíjn gelaat óok eene milde uitdrukking aan: ‘'k zal 't u brengen, meneer’, - maar terwijl hij weggaande zich rekenschap geeft, zie ik hem een schuinen blik naar den horizon richten vol spottende verdenking. Als hij terug komt is hij eenigszins.... gereserveerd, als moest hij zich lichtelijk voor iets in acht nemen.
Ik geloof dat mijn verlegenheid verband houdt met het latente besef, dat er eene valsche verhouding tusschen den kellner en mij gedurende den tijd van mijn verblijf in het koffiehuis móét bestaan. Want: òf hij weet wie ik ben, òf ik ben heel en al vreemd voor hem. Als ik vreemd voor hem ben, beöordeelt hij mij alleen naar mijn uiterlijk en denkt dus: ‘de een of andere meneer, stijf, raar en leelijk.’ Als hij weet wie ik ben, denkt hij: die meneer, die daar ginds in dat kleine oude huis in die nauwe straat woont, van wien ook niet verteld wordt dat hij uit gierigheid zoo leeft, en die dus zooveel minder is dan meneer Die en meneer Die, die hieromheen in die groote huizen wonen.’ In beide gevallen vergist hij zich. Feitelijk is mijn geest mooyer dan de geest der andere in het koffiehuis tegenwoordigen. Feitelijk ook ben ik méér dan de meneeren, die in de fraayere huizen wonen (omdat ik verhevener en geestiger van aard ben! hihi!) Bespeur ik dus aan zijn manier van doen in den kellner eene mindere achting jegens mij dan hij jegens de materieel rijkere meneeren zoû toonen, - dan ben ik een deel van iets onredelijks, iets leelijks dat in het Heelal geschiedt, en wel van iets onredelijks in iets zóó belangrijks als de ontmoeting en het met-elkaâr-in-betrekking-zijn van twee Menschen is.
Met den barbier heb ik ook jaren lang in een reeks zeer | |
[pagina 171]
| |
bezwaarlijke gevallen van dien aard verkeerd. Zijn naam was Lachraaf en mijne bedoeling was in eene verhouding van eenvond, vriendelijkheid en redelijkheid tot hem te staan. Ik was wat men noemt ‘arm’, woonde daarom in een armoedige woning en, om in over-een-stemming met mijne woning en met het denkbeeld, dat ‘de menschen’ van mij moesten hebben, te blijven, kleedde ik mij armoedig ofschoon ik aanzienlijke kleederen tot mijne beschikking had. Om nu met Lachraaf niet in verwarring te geraken en om hem niet te doen denken, dat ik iemand was die ‘verbeelding op zijn lijf heeft’, wilde ik hem toespreken als de persoon, die hij noodzakelijk in mij zien moest, namelijk een soort van muziekmeester, schoolmeester of ander soort kleine lesgever, kopiïst of iets anders van dien aard, in stand met hem gelijk. Ik zei daarom tegen hem, niet: ‘Lachraaf’, maar: ‘meneer Lachraaf’. Om gewichtige redenen, had ik mij later eens in mijne aanzienlijke kleederen gestoken, was dus ook aanzienlijk van tred, gebaar en verdere innerlijke en uiterlijke houding en moest aldus Lachraafs winkel betreden. Nu was ik dus een ander soort mensch en ik zag onmiddellijk in, ook met behulp der voorbeelden, die mijne herinnering aanbracht, dat dit soort mensch zonderling doet indien hij zegt: ‘meneer Lachraaf’, en integendeel gewoon door te zeggen: ‘Lachraaf.’ Lachraaf was daarentegen gewend mij hem ‘meneer Lachraaf’ te hooren noemen. Ik trachtte mij toen maar uit deze van twee zijden grijnzende moeilijkheden te redden door het woord ‘meneer’ voor drie vierde in te slikken, zoo dat hij kon hooren dat ik er ‘meneer’ bij zei en ik toch met mijn pols, manchet en arm, die ik zag en die mij dus de aanzienlijkheid van mijn daar tegenwoordig wezen gedachtig deden zijn, in overeenstemming bleef door mij veel hoofdzakelijker ‘Lachraaf’ dan ‘meneer’ te hooren zeggen.
Er zijn weinig dingen in het leven, waarin ik zooveel | |
[pagina 172]
| |
belang stel als in dit vraagstuk tusschen den barbier en mij. Want ik geloof dat dit geval een kleine uitlooper is van de gewichtigste wijsgeerige problemen, die er bestaan.
Bij het huren van het rijtuig waren wij vreeselijk bang: dat de koetsier er niet min of meer ‘korrekt’ zoû uitzien; korrekt beteekende niet zoo zeer met hééle en vlekkeloze kleêren, maar korrektheid beteekende een soort van koelen ernst in statige zwierigheid; dat de koetsier erg vriendelijk zoû zijn, en ons beet nemen; Beet nemen is: naar een roovershol of een oplichtersverblijt in deze groote en vreemde stad brengen, of, ten minste, geld afzetten; dat het paard een oude knol zoû zijn en de koetsier aldoor razend en tierend rechtop op den bok zoû moeten staan, terwijl zijn zweep, de lucht doorklievend, ons, achter hem, telkens aan oogen en neus gevoelig zoû raken, zoo dat wij een paar gesarde en geranselde menschen-uit-de-provincie werden, die toch maar bleven zitten uit angst voor hevige ruzie enverbijstering; maar vooral waren wij bang, dat de koetsier, zoo niet dronken, of misschien wel krankzinnig, - dan toch een weinig norsch zoû zijn. Wij zijn zulke verschrikkelijke gevoelige menschen, dat, evenals de minste vriendelijkheid ons bizonder verheugt, de minste norschheid ons een ontzachlijk leed veroorzaakt. Bij de minste norschheid van iemant, is het of een zware, loodkleurige lucht laag over ons neer komt hangen, terwijl, van een ijzig witten gezichteinder komend, een bittere koude ons omgeeft. Bij de minste vriendelijkheid komt er warme blauwe zomer en licht zonnegoud om ons heen. Den minste vriendelijkheid betooner zouden wij willen kussen, te voet vallen en gelukkig maken, terwijl wij den ons norschheid aandoener in het gelaat zouden wenschen te krabben en hem een dolk door het hart priemen.
Wij waren eveneens bevreesd, dat wij een rijtuig zouden | |
[pagina 173]
| |
nemen, dat onder-weg in elkaár zoû zakken. Gesteld, dat de achterwielen los raakten en het rijtuig zóo viel, dat de koetsier, - een vreemdeling, dien wij even te voren nog nimmer hadden gezien - blootshoofds achterover over ons heen tuimelend, een oogenblik met zijn gezicht vlak aan het onze kwam te liggen, terwijl onze beenen zoo als die van een als kunstje dood-liggenden hond. boven ons waren op straat, - wat ware zulks eene benarde omstandigheid.
Wij slenterden dus langs de rijtuigenrij en bekeken de rijtuigen en paarden. Een enkele maal raakten wij een rijtuig aan, drukkend met de hand op de zitting of even sjorrend aan de veêren om de stevigheid te beproeven. De koetsiers, die ons eerst gevraagd hadden, of wij wilden rijden en ontwijkende andwoorden gekregen hadden, waren op een afstand tot een groep gaan staan. Zij hadden zware en harde oude blauwe jassen aan, van den hals tot de teenen, en heel kleine kale hoedjes boven heel dikke hoofden, met groote roode wangdikten, raauw roode malsche lippen, purperen neusknollen en door hun lachen over ons in het vette vleesch bijna verdwijnende kleine blauwe oogjes. Telkens kwam er een voorbijganger, die, den aangeloopen koetsier iets zeggend, in een rijtuig wipte en vlug heenreed. Voor wij met onze beraadslagingen gereed waren, verdween aldus het laatste rijtuig. Wij hielden ons toen goed, onverschillig naar den gezichteinder turend over de hoofden der voorbijgangers heen, om te voorkomen dat zij ons lotgeval gewaar werden; en om ten minste zéker zelf niet te zien, dat zij het gezien hadden. Het doet er weinig toe of de voorbijganger mij zwijgend minacht of bespot, als het, door dat ik hem niet aanzie, door míj maar niet bemerkt wordt. |
|