| |
| |
| |
April
door Adriaan van Oordt.
Toen, ter verdaging van de lente
Aan kouden morgen van April
De verre winter een bastaardzoon,
Den in woeste vlagen ademende,
Ter plundering den weg afzond,
Zag de verweekte aard hem komen
Den ruwaard, die de lucht bezwaarde
Met loodblauwe wolken, saamgezworenen,
Vergaderd tot een wolkgevaart.
De boomen, waaraan de knoppen teutten,
Riemden overstuur de takken door elkaar
Onder den wind, die reutelde
Over de daken en rechtop in de velden ging.
En de mensch, den kop in de schouders,
Schuurt zich aan zijn kleeren warm
En wendt de blikken van den wind,
Verheelt zijn rauwe handen,
Waaraan de kou metaalzwaar hangt,
Onder zijn wollige lijfwanden.
Maar de wind springt in een renning
Over de aarde, die door de wolkenzwerming
Van oost tot westen overhuifd,
Thans rouwt in een ontijdige schemering.
En veraf verzwijmen de kleuren
Van daken en van hooimijten
En de vaarten en slooten sluipen
Onder de oevers, die zich sluiten,
| |
| |
Want in zwangerzwaarte komen de wolken
De levenslichten van de aarde dooven
En de lijnenteekenen, het veldenverschiet, ten grave sloopen.
En lager hangen de in sneeuwvlokken
Zich versnipperende wolkenuieren;
Een windevlucht trekt in gordijning
Van grauw, waaraan vlokken blinken,
En over de aarde als kleine dieren,
De pootjes in den modder, sterven.
En dan in stilte duizelend van den hemel,
Omzwermen ze in donzen witheid
En smelten zich te pletter
Zich ten doode in de ooreschalen.
En dan weer rechtuit voor den wind
Komen stoeten van vlokken
Dicht op elkaar den hemel
En de eindelooze daling van vlokkende sneeuw
Wijlt onder een weving van looze bloemen,
Van witte teekens en sterren
Over de blikken van den mensch,
‘Verklompt mijn hart, verkluisteren mijne vingers
Zich nu tot vuisten, als ik om mij voel
En zie den winter weer de aard afjagen,
Zooals toen na den aftocht van den herfst,
Die plunderend het verkleurde blad afrukte
En zijn regenvoeten zette op het land,
De winterstormen kwamen, in de verte
Loeiende als koeien in den regennacht
En in een wilde doorbraak binnenrukten,
Door straten sluizend en op huizen stootend,
Hun bolle flanken aan de daken slijpend,
Op schoorsteenmonden winterwijzen pijpend,
En op het veld in golven overstortten
En teisterden het takgeraamte aan de boomen.
| |
| |
Den neus in mantelopslag, aan de beenen
Het windetrekkend en dan bollend doek,
Liepen de menschen haastig aan den wind,
Die aan raamkozijnen kirrend, om den hoek
Der straat verraderlijk te voorschijn stormde
En al doorschietend in zijn vaart de menschen
Rijgde aan zijn toorn en hen afroste
Met zware ademstooten, logge stompen.
Zwaarmoedig beenend, bereikte ik het huis,
Waar ik aan 't hoofd het milde olielicht
En aan de voeten het onderdanig vuur,
Over de winterplagen placht te spreken
En luisteren naar hartstochtelijk jammeren
In de straten en naar de verre dondering,
Waar zich de woede weer verzamelde.
Alzoo verjoeg de nacht het daggetij
En vlood de onstuimige morgen uit den nacht
En lange regens hingen aan de lucht
In nevels en in felle grepen smeten
De druppels vuilgeworden zomergoed,
Verdorde blaren, aan de vensterruiten,
Totdat op eenen slag de stormen stuitten
En in koperrooden schijn de dag aanving
Matige windgetijen uit te laten,
Terwijl de laag gezeten zon bleekzuchtig
Haar magere straaltjes over 't landschap zond.
Zwakjes ademend en nauwelijks durvend
Als een genezende liep ik te voorschijn,
Om mijn huiverend vel te geven aan het licht.
Maar de wind verliep naar 't noorden en kwam terug
Als met verholen glas mij snijdend, schrijnend
Aan gelaat en ooren, zich zettend tusschen mij
En mijn gewaad, zoodat ik liep en liep,
Met voetgestamp mijn tegenstand aantoonend.
Maar wee, ook de aarde was verhard en boomen
En struiken verroerden in hun naakte stijfheid
Zich pijnlijk, als om uit den winterdwang
| |
| |
Te raken. Alles lag nu vastgenageld.
Geen levensadem, want de lucht was dood,
Gevroren aan den harden winterwind.
Mijn lijf, in wollen kleederen omzwachteld,
Kon ik niet hoeden voor den winternijd
En mijne stem werd rauw, mijn adem nevel.
Vergeefs zochten mijn blikken zich te hechten
Aan 'n groen levend blaadje, 'n bevend grasje,
Op 't veld lag alles saamgepakt tot klonters
En tusschen ijsgetimmerten verbleven
De sprieten als vreemde teekens opgeschreven.
Hoe kon ik nu, waar ik ook stond of ging,
Mijn lusten vinden aan dit eertijds mooie,
Maar thans steenharde land, waar zwarte vogels
In krijschende begeerte ommevliegend
Hun scherpe snavels wondden aan de aard,
Hoe kon ik nu mijn leven anders dragen
Dan in herinneringen aan wat toen
Onder mijn schreden leefde in één wil,
Om voort te groeien, voor mij uit te geuren
In nimmer uitgeloopen bron van goed.
Sta ik nu in mij zelve, overmeesterd
Door angstgevoel, die over de aarde weegt
En al wat leven kan, verkleint, onttakelt
En al wat ademen kan, verjaagt en dwingt,
Om op zijn eigen levenskracht te teeren,
Zoo zie ik evenals aan deze boomen
Aan mijn gedachten de frissche kiem gesmoord,
En wachten, wachten moet ik in den treure.’
Onderwijl de mensch zijn klacht uitvierde,
Vertrok de sneeuwjacht naar het westen
Als vluchtende gestalten in den nevel,
In de verte opgetogen naar den hemel.
Duffig grauwe wolken talmden nog en witte,
Lammerwitte wolden in haar lichte zoomen,
Die teerden voor den gloed der zon,
| |
| |
Een gouden put, waarin het blikkerde
In onuitputtelijke gouduitvloeiing
En vanwaar de stralen in hun drift
Naar d'aard te komen trilden
En met hun gouden punten haar beroerden
Tot een weldadige warmte en uit een
Ontmoeting met boomen en met struiken
Gouden sieraden en gouden munten sloegen
En gulden schemeringen samenstelden,
Daar waar 't jonge loof zich nestelde
Of bij een huis de schaduw van een boom aankwam.
Hier en daar op hobbelingen lag nog sneeuw
Nederig weg te krimpen voor de glorie van de zon
En heel de vlakte openbaarde zich
In verre deiningen van weiden en van velden,
Die glooiende gedrenkt werden door slooten,
Spiegelplassen, waar de zon instond en waar
De blauwe en witte hemel droomde,
Terwijl een lauwe wind, vertoevend aan den mensch,
Hem uit den boozen droom verjaagde
En hem verwonderd roepen deed:
Wie heeft mij weggenomen uit het land,
Waar 't doode om mij ingemetseld was,
En over mij gezet een milde zon,
Die den hemel tot een open blauwte ruimt
En uit de aarde balsemgeuren lokt
En mij versiert met jongen lust en liefde,
Te leven in dit schoone goudragfijne,
Tusschen hemel en aarde ingeweven.
Is dit de lente, die mijn schreden springen
En mijn gedachten tieren doet en in mij
Geurige vochten giet, die dronken maken,
Luidruchtig tegen wat toen smart deed,
Toen de barre winter ingehuldigd was.
Ik zie nu, hoe het gras in scheutjes kiemt
En zich polijsten laat aan zonlichtflikkering,
| |
| |
Bij bosjes springende op lakse heuvels,
Zich lavend bij een overhang der halmen
Aan slooten, die in wier en modder luieren.
Ik hoor de kikvorschen de komst der lente
Door kwakelslag verklikkend, bij mijn loop
In 't water plempen en verder in het riet
Geluiden halmen als zoovele orgel-
Pijpjes bij elkaar een fluisterzacht koraal.
De zon bereidt uit 't water aan den oever
Planten, welke zich aan struiken hechtend
Streven en met hun geur de lucht doorkruiden.
En op het veld ontwikkelen zich reien
Van gele bloemen en het madeliefje
Verschrikt gedoken in haar blarenstulpje
Draagt aan haar kroon nog sporen van bloeddroppels,
Vergoten bij den strijd van lente en winter.
In de luchten komen vliegen gonzen, makend
Zwarte plekken op het gras en vogels fladderen
Uit de weide in bevingspansel hunner vleugels
En tippen ver af in den blauwen hemel.
Aan de boomen linten jonge loovers
En in de struiken wemelen jonge spruiten,
Gele, groene, likkend aan den wind,
Die al wat jong is, bladeren en grasjes
Ontroeren doet in een behaagziek beven.
In den omtrek van huizen is de grond
In vakken afgedeeld en opgehoogd
Gelijk de graven, waartusschen zediglijk
De paadjes gaan, niet om daar dooden
Te beweenen, maar om d'ontvonking van den grond
In sprietjes en in spruitjes bij te wonen.
En vele boomen staan daar, schurftig oude
En kromgegroeide. Maar aan hun dorre takken
Ooren kleine bleekig groene blaadjes,
Behaard met fijne vezels wol, waartusschen
De volle knoppen openbersten en witte
En roode bloesems, in tuiltjes bij elkaar,
| |
| |
Het blauwe veld des hemels sieren; en bij
Een windaanval worden de bloesemblaadjes
Uit elkander opgejaagd tot eene sneeuwing,
Die 't aanzicht van den sombren grond verjongt.
Aan huizengevels, waar het zonlicht blakert,
Steigeren de wingerd en de kamperfoelie
Tot eene hoogte, waar hun bladen wuiven
En onder 't afdak eene schutting zoeken,
Om van daar uit als vlammen op te stijgen
En zich te voeden aan de warme lucht.
En overal omhullen zich de heesters
In wazig groen en goud, waaruit bloemtrossen
Als kinderhanden verre groeten geven,
Terwijl verlate droppels minneoogen
Tot 't licht, hetwelk in een vergiet van stralen
De wereld overheerscht, in dichte bundels
Op 't vlakke land te hoop, tusschen de boomen
Door goudriooltjes leekt, en tusschen takken
Veel kameren van zuiver zonlicht bouwt.
Ik zie over den grond tapijten, groen
En bruin, waarover duizend oogjes schijnen,
En overal op het land en in het loof
Zijn vogels aan 't huishouden, badend
In 't zand en haspelend aan de takken, waar zij
Rupsen aan hun felle snavels spiesen
En uitfladderend in wisseltonen jubelen,
Mij verrassende, die als een vreemdeling,
Den winterlast nog op den rug, de wereld
Dezer luchtbewoning en gouden lusten
Aan de aarde niet kan zien, of in mijn hart
Ontknoppen duizend bloesems van verlangen,
Eén te zijn in deze algeheel' verjonging.
En heel mijn ziele rijst in een gebed
Tot den gever dezer weelde, tot de zon,
Den luchter, die ook mij beschijnt en mij
Begenadigt uit de ballingschap des winters.’
|
|