Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Boekbeoordeeling.De ‘Geschiedenis van het Britsche Vakvereenigingswezen’ door Sydney en Beatrice Webb, vertaling van H. Polak, met een ‘Naschrift’, van P.L. Tak. Uitgave van den A.N.D.B. Amsterdam 1900.Er is onlangs verschenen de vertaling van een boek, dat in de literatuur waartoe het behoort en voor den betrekkelijk korten tijd dat het oud is, de vermaardheid heeft gekregen van te zijn, een echt Standaardwerk. De ‘History of Trade Unionism’ in 1894 verschenen van de hand der echtelieden Webb, behoort tot de beste boeken op het gebied der arbeidersgeschiedenis, die er in een aantal jaren geschreven zijn. De beide auteurs behooren tot de ijverigste leden van de ‘Fabian Society’ en zijn voornamelijk wat Mevr. Webb, geb. Potter aangaat, op het gebied van sociale politiek geen onbekenden. Het doel dat zij met het schrijven van dit Boek indertijd beoogden, is dan ook volkomen bereikt. Den lezer een getrouw en duidelijk beeld te geven van een stuk beschavingsgeschiedenis; een gedeelte van een verhaal dat ‘niet zal’ eindigen in ‘onzen tijd,’ ‘noch in den tijd van vele geslachten na ons,’ omdat het het verhaal is van een stuk strijd om meer recht, om meer vrijheid, om meer ruimte, lucht, licht en leven van den arbeider, was het doel, en voorzoover dit mogelijk was te doen in een werk, zijn de schrijvers dit zeer nabij gekomen. Voor de arbeiders van Nederland, ‘als aansporing tot organisatie;’ de vertaler die deze woorden nedergeschreven heeft, kon dit doen met 't meeste recht. Immers hij heeft het voorbeeld gegeven aan zoovelen hier in het land; voorzoover men in Nederland spreken kan en mag van het maken eener vakorganisatie, die bij eenige benadering gelijkt op die waarvan in het Boek van het echtpaar Webb zooveel wordt verteld, op de beste der Britsche vakvereenigingen, heeft de vertaler daar zeker het zijne toe bijgedragen. Voor alles is het boek met zijn deugdelijke kaft en lettertype dan ook aan te zien als een bron waaruit de Nederlandsche arbeider de bewijzen kan putten, hoeveel er is te verkrijgen door organisatie. | |
[pagina 489]
| |
Hoe weinig de eenling, hoe ontzaggelijk veel de eenheid van allen vermag. Voor den nederlandschen arbeider, die nog zoo zwak is, wiens organisatie nog betrekkelijk zoo weinig beduidt; dien nederlandschen arbeider, die nog zoo weerloos staat tegenover zijn patroon; dien nederlandschen arbeider is die groote volharding, waarmede die Engelsche Unions zich, tegen de verdrukking in, machtig en groot wisten te doen gelden, voor een goed deel nog zoo goed als onbekend. Daarom kan hij uit dit boek, dat Polak voor hem heeft vertaald, Berlage voor hem versierd en de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond voor hem uitgegeven heeft, veel leeren. Maar ook anderen nog dan hij, kunnen dit uit dit boek doen. Wien de bewegingen onzes tijds met belangstelling vervullen, wie de sociale gebeurtenissen in hunnen oorsprong wil leeren begrijpen en kennen, die mag de geschiedenis van Engelands voornaamste arbeidersbeweging niet verzuimen te bestudeeren. Het werk is zonder eenige bepaalde tendenz geschreven, alleen groote liefde voor hetgeen ondernomen werd, heeft hier den omvangrijken arbeid begeleid. Daaraan heeft de lezer het dan ook te danken, dat hier is verwerkt eene hoeveelheid materiaal, als zelden kan worden bijeengegaard. Behalve de schatten die het British Museum in dit opzicht aanbood - en deze zijn niet gering - werden tal van bibliotheken van vakvereenigingen en privaatpersonen doorgegaan; een onnoemelijk aantal brochures, tijdschriften en dagbladen, zooveel vergeten ‘ééndags’ literatuur! moest worden doorgelezen; notulenboeken en archieven aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Een goed werk over de vakvereenigingen uit Engelsche bron, was het boek van Mr. George Howell ‘The conflicts of capital and labour,’ in nieuwe oplaag verschenen onder den titel ‘Trade Unionism old and new,’ dat hoe goed ongetwijfeld, evenmin eene geschiedenis was van hetgeen het beschreef d.w.z. eene tendenzvrije studie van de bronnen en eene objektieve wedergave van de gebeurtenissen, als die tal van geschriften o.a. van Engelsche staat-huishoudkundigen over de vakvereenigingen in den loop der eerste en de grootste helft van het tweede deel dezer eeuw het geweest zijn. Het boek van Brentano is zeker wel het beste geweest, vóórdat de Webb's hun werk hadden voltooid. Maar wat het boek van de laatsten, behalve natuurlijk dat het meer op de hoogte van den tijd is, zooveel beter maakt, dat is, dat 't zooveel minder professoraal, zooveel minder bazig is. Brentano was de Duitsche geleerde, die niet, toen hij van Duitschland naar Engeland vertrok, om aldaar studies te maken van de arbeidersbeweging, in de allereerste plaats was bezield van liefde, voor wat na jaren en jaren van hardnekkigen strijd daar was gewrocht, | |
[pagina 490]
| |
maar critisch gezind was als eene echte Duitsche geleerde, die een reis gaat ondernemen naar een ander land om daar verschillende proefstations in zijn vak te bezoeken. Zulk een ‘proefstation’ was voor de toenmalige, pas opkomende school van ‘Katheder-socialisten’ in Duitschland, Engeland en Engeland's vakvereenigingen. Eene ‘oplossing’ te vinden van wat te dien tijde van den professoralen katheder genoemd werd ‘het sociale vraagstuk’, daarvoor had men, volgens Brentano, slechts het vaste land te verlaten en zich naar Engeland in te schepen. Ook hij zelf had vooroordeelen te overwinnen, evengoed als het publiek in Duischland, dat bevooroordeeld was voorgelicht door publicisten en dagbladschrijvers. Dat maakte zijn boek, hoewel een gewichtig werk, zooveel minder mooi, dan het boek van de Webb's dit is. Want wat dit zoo mooi, zoo goed voor ons maakt, dat is de liefde waarmede zij aan het nasporen gingen, de liefde waarmede zij zich zetten als schattengravers, die weten dat, hoe dieper zij groeven hoe fraaier schatten zij te voorschijn zouden brengen. Wat zij er verder van denken, beloven zij ons in hunne ‘Voorrede’ later te zullen geven, en deze belofte zijn zij intusschen reeds nagekomen. Zij hebben deze Geschiedenis voor ons geschreven in periodische Hoofdstuken, zoovele tafereelen waarin de geschiedenis zich afspeelt. 1e De oorsprong van het Trade Unionisme; 2e De Strijd om het Bestaan (1799-1825); 3e De revolutionaire periode (1829-1842); 4e De nieuwe geest en de nieuwe vorm (1843-1860); 5e De Junta en hare bondgenooten (1860-1875); 6e Sectaire stroomingen (1863-1885); 7e Het oude en nieuwe Unionisme (1875-1889); 8e De Vakvereenigingswereld (1892-1894). Met recht kunnen de schrijvers zeggen, dat wat zij hier beschrijven, eigenlijk een deel is van de geschiedenis van een land. ‘Men zal zien dat de geschiedenis der algemeene beweging waartoe wij ons hier bepaald hebben, deel uitmaakt van de politieke geschiedenis van Engeland. Ten spijt van alle pleidooien van moderne geschiedkundigen om minder beschrijvingen der handelingen van Regeeringen en meer beschrijvingen van de zeden en gewoonten der geregeerden, blijft het waar, dat geschiedenis hoe zij ook afgewisseld en verlevendigd moge worden met beschrijvingen van zeden en gewoonten van het volk, wil zij geschiedenis blijven, den loop der opeenvolgende organisaties moet volgen. De geschiedenis van een volmaakt-demokratischen Staat, moet de geschiedenis van eene regeering en van een volk tevens zijn. De geschiedenis van het vakvereenigingswezen is de geschiedenis van een staat in onzen Staat en van een zoo nauwgezet-demokratischen, dat het wél kennen dier geschiedenis is: den Engelschen werkman te kennen, als geen lezer van burgerlijke-geschiedenissen hem kennen kan. Vanaf de eerste | |
[pagina 491]
| |
jaren der achtiende eeuw tot heden toe, hebben Demokratie, Vrijheid van vereeniging, Laissez-faire, Regeling der uren en loonen van den arbeid, Coöperatieve productie, Vrijhandel, Bescherming en vele andere onderscheiden en dikwijls tegenstrijdige politieke idealen, van tijd tot tijd op de verbeelding der georganiseerde loonarbeiders beslag gelegd en invloed gehad op den loop der vakbeweging. En, minstens sinds 1867, waar ook de idealen invloed hebben gehad op het vakvereenigingswezen, heeft het vakvereenigingswezen invloed gehad op de politiek’. Waar ergens, dan in Engeland is de politieke en economische geschiedenis eng verbonden, met de ontwikkeling van het vakvereenigingswezen. De beide groote partijen welke jaren en jaren achtereen de politieke macht hebben moeten deelen, die elkander steeds opvolgden als regeeringspartij of elkander de plaats aan het roer van den Staat steeds meer of minder heftig hebben betwist, hadden het meer of minder succes waarmee zij uit dien strijd te voorschijn zijn gekomen, steeds te danken aan de hulp door de georganiseerde arbeiders hun bij de stembus verleend. ‘Wij zullen in staat zijn aan te toonen’, zoo vervolgen de schrijvers in hun ‘Voorbericht’, ‘dat sommige omverwerpingen van onze partij-regeering die het meest verbazing wekten in de midden en hoogere klassen en waarvoor zij en hunne journalisten en geschiedschrijvers de meest vèr-gezochte redenen hebben gegeven, hunne verklaring duidelijk vertoonen, aan ieder die weet wat de denkwijze der vakvereenigingen in die dagen was’....
* * *
Een sociale macht als de Engelsche vakvereenigingen waren, kon dan ook met de vele middelen welke haar ten dienste stonden, gezegd worden een grooten invloed te hebben gehad op het staatsleven. De politiek heeft in Engeland dan ook doorgaans onverhuld het karakter gedragen van te zijn: een politiek geleid en gedreven door grootere of kleinere belangen. In Engeland, dat de oudste brieven heeft in de demokratie, trad ook deze karaktertrek der burgerlijke demokratie het eerst en het sterkst op den voorgrond in den strijd om den ‘vrijen handel’ en bescherming, die eindigde met de volkomen viktorie van de Cobdenieten. Hier stond de ópkomende groot-industrie, in de bekende ‘Anti-Graanrechten-Liga’ waarvan Richard Cobden de ziel en John Bright het orgaan was, tegenover het grondbezit. Het dure brood, en de belemmerde invoer waren der opkomende groot-industrie, die eene vrije-wereldmarkt noodig had om zich geheel te ontvouwen, hoe langer hoe duldeloozer geworden. Daarentegen hadden de grondbezitters van eene grootere toename van de groot-industrie alles te vreezen en weinig te verwachten. | |
[pagina 492]
| |
De beweging der Chartisten, die omstreeks 1838 op haar felst was, werd toen inderdaad maar al te handig benuttigd door de fabrikantenpartij, om door schrik en door pressie de Regeering van Sir Robert Peel te noodzaken, den graaninvoer vrij te maken en Engeland den vrijhandel te geven. Het waren naderhand de conservatie grondbezitters, welke, alweder met de arbeiders aan hunne zijde, den fabrikanten de poets hebben gespeeld van de invoering van den tienurigen-arbeidsdag, die natuurlijk op zijn heftigst bestreden werd door dezelfde mannen, die in ‘het belang van den arbeider’, met succes, geagiteerd hebben voor het ‘goedkoope brood.’ ... ‘Er is niet veel scherpte van blik voor noodig, om in te zien, hoe bijvoorbeeld de meest vèr-gaande engelsche arbeidswetgeving door niets anders tot stand gekomen is dan - zeggen wij uit rancune - der overwegend agrarisch-geïnteresseerde Tories tegen de liberale fabrikanten. Of wanneer gij, bij hen die de meerderheid in het Parlement vormden, persoonlijk edeler motieven wilt veronderstellen: dat den Tories het stemmen vóór de beschermende bepalingen welke het industrie-proletariaat ten goede zouden komen, in elk geval gemakkelijker werd gemaakt, door de overweging, dat het land-proletariaat van gelijke wetten verschoond zou blijven!’... Aldus oordeelt Prof. Werner - SombartGa naar voetnoot1) over de motieven die de wet hebben doen tot stand komen, welke eens Karel Marx ‘de moreele hergeboorte van de engelsche arbeidersklasse’ heeft genoemd. Toen echter hadden de beide groote staatspartijen alleen nog de onbetwiste politieke macht. Eerst in 1832 verkreeg de engelsche arbeider eenigermate rechtstreekschen invloed op den gang van zaken, doordien het kiesrecht werd toegekend aan de arbeiders in de steden, welke eene zelfstandige woning bezaten, huis, venster en ramenbelasting betaalden, wat voor zoover het huishuur betrof niet minder dan 10 pond sterling jaarlijks mocht wezen. Dat was geen kiesrecht waarmede voor den arbeider veel was te doen, temeer daar deze ‘Reformbill’ niet sloeg op het platte land en een deel der districten van kleinere steden. Om deze kiesrechtgeometrie nader uiteen te zetten, is het echter hier de plaats niet. Eene verdere, belangrijke uitbreiding van het kiesrecht verkregen de engelsche arbeiders in 1867. Toen werden ook kiezers, elk die in de steden een eigen gezin had; een soort huismanskiesrecht; het aantal kiezers steeg daarmede van circa 1 millioen, tot op 3 millioen kiezers, meerendeels in de steden. | |
[pagina 493]
| |
In 1885 volgde onder Gladstone eene nieuwe uitbreiding, de laatste tot nog toe, die ook de arbeiders ten platten lande, welke onder dezelfde verhoudingen leven als die in de steden, in het kiesrecht betrok. Waarbij echter in aanmerking moet genomen worden, dat de stemming eerst door de Wet van 1872 geheim werd, terwijl steeds, en dit bestaat nog, de verkiezingskosten, die in Engeland zeer hoog zijn, door den candidaat zelve moeten worden betaald, waarvoor eene bij de Wet vastgestelde som van 1000 pond sterling vooruit moet worden gedeponeerd. Evenmin worden de afgevaardigden in een van de beide Huizen gesalarieerd. Of de arbeiders van deze rechten het juiste gebruik hebben gemaakt, is eene kwestie, die natuurlijk hier niet verder tot de zaak toedoet. Opmerkelijk mag het wel worden genoemd en het blijkt ook uit deze ‘Geschiedenis,’ hoe dikwerf de arbeiders, nadat hunne positie of die hunner vereeniging eenige belangrijke verbetering had ondergaan, zich tevreden stelden met het behaalde en een verder lijdelijk toezien bleken te verkiezen, boven een voortdurend toezicht en eene doorgaande en diepgaande critiek op het bewind van eene der machthebbende staatkundige partijen, die de Regeering van dat tijdstip uitmaakten. Deze perioden van rust, hebben dunkt ons, vele Brentano's parten gespeeld in hunne beschouwing en niet weinig er toe bijgedragen in de Engelsche vakvereenigingen, die lichamen te zien die men meer waande dat zij waren en meende dat zij zouden zijn. Waar men geen verklaringen heeft voor toestanden en stroomingen daar moet het dikwerf eene formule doen. En die formule was deze, dat de engelsche arbeider in het gemeen genomen juist door zijne vakvereenigingen de onwaarheid had bewezen van het bestaan van een klassenstrijd. En juist uit deze Geschiedenis blijkt ons, hoezeer toch bij menige gelegenheid weder boven kwam, dat ‘gistende gevoel van het vermeend wedervaren onrecht, ten opzichte van datgene, wat anderen bezitten - zij echter ontberen,’ gelijk John Stuart Mill het eenmaal uitgedrukt heeft. Bijvoorbeeld in 1867, toen de nood hoog was, en de ‘Junta’ optrad als een zuiver politiek lichaam onder W. Allan, R. Applegarth, Coulson, Guile en Odger. Deze meening is ook anderzijds verkeerd, dewijl ook weder uit deze Geschiedenis blijken kan, hoe niet ééne moraal uit de werking dezer vakbeweging is te trekken. De schrijvers zeggen zelf in hun voorwoord, ‘dat de uitwerkingen van het Vakvereenigingswezen op de arbeiderstoestanden en op de industrieele organisatie en ontwikkeling, zoodanig beheerscht worden door de eindelooze technische variaties van onze voortbrengingsprocessen, dat zij verschillen van | |
[pagina 494]
| |
industrie tot industrie en zelfs van vak tot vak; en met hen varieert de economische moraal.’ Moge ook het scheppen van een aristokratie van den arbeid, aan de eene zijde een middel zijn om die ‘gistende gevoelens’ der arbeiders te temperen, meer dan een lapmiddel was het niet. Dat dit zoo was, wordt alweder bewezen uit het Boek dat hier het onderwerp dezer beschouwingen uitmaakt en wel uit het Hoofdstuk dat de periode van 1875 tot 1889 behandelt, de opkomst van het ‘nieuwe’ Unionisme, het Unionisme van den ‘ongeleerden’ arbeider, op wien meer dan eene ‘oude’ Unionist jaren lang met niet geringe minachting placht neer te zien. De invloed, die deze organisaties onder de voortreffelijke leiding van John Burns en Tom Mann eenige jaren lang hebben gehad op de gevoelens, die ook op de latere congressen der Trades Unions na 1890 tot uitdrukking kwamen, was waarlijk niet gering.
* * *
De Engelsche vakvereenigingen hebben ons het bewijs geleverd, dat de industrie van een land er kan komen en kan gedijen, zonder dat de arbeiders daarin noodwendig het kind van de rekening moeten worden, d.w.z. in dien zin, dat lage loonen, lange werktijden en ellendige sanitaire verhoudingen het deel moeten uitmaken van een afmattenden arbeid. In zooverre werd de profetie van de staathuishoudkunde aan den aanvang dezer eeuw niet bewaarheid; nog veel minder is die bewaarheid, waar zij werd uitgesproken bij die gelegenheden waarbij de Staat moest ingrijpen in de verhoudingen tusschen patroon en arbeider, met ingrijpende verkortingen van den arbeidsdag en kostbare voorschriften omtrent de inrichting van fabrieken en werkplaatsen. Dat dezen en het werken van vakvereenigingen het doel zouden hebben de engelsche industrie onvermijdelijk te ruïneeren, is zelfs jaren achtereen gemeenplaats geweest. Noch het steeds verkorten van den werkdag, waarbij het veroveren van den achturigen-arbeidsdag in vele vereenigingen en in vele vakken het einddoel was, noch de talrijke loonsverhoogingen en de verbeteringen van de arbeidsmethode, noch de tal van wettelijke voorschriften hebben er ernstig toe kunnen bijdragen, de engelsche industrie, in haar geheel, voor de kapitalisten en ondernemers minder profijtelijk te maken. In spijt van elke Manchester-orthodoxie heeft de ondervinding der engelsche vakvereenigingen bewezen, dat eene industrie niet alleen kan profiteeren bij betrekkelijkerwijs hooge aanspraken van de arbeiders, maar zelfs dat een zoodanige prosperiteit voor een deel van deze arbeidsverhoudingen afhankelijk is. Die praktijk was dus weder eens de leermeesteresse eener al te dogmatische theorie. | |
[pagina 495]
| |
Een oordeel hieromtrent in 1892 geveld door een groot-industrieel van naam, Mr. Mather, leider van eene groote machinefabriek in Engeland, zal den lezer hier het exakte bewijs leveren voor de juistheid dier feiten. Mr. Mather schreef:Ga naar voetnoot1) ‘De engelsche ondernemers zijn den vakvereenigingen grooten dank verschuldigd. De door hen met groote energie en hardnekkigheid doorgevoerde hervormingen zijn der industrie in haar geheel ten goede gekomen en droegen de hoofdverdiensten aan haren opbloei. In hetzelfde jaar verklaarde de vroegere groot-industrieel Mr. Joseph Chamberlain, de minister van tegenwoordig, in de ‘Nineteenth Century,’ nadat hij de voordeelen had uiteengezet welke de vakvereenigingen hunnen medeleden verschaft hadden: ‘Deze voordeelen zijn in het algemeen zonder schade voor de ondernemers en de industrie bereikt geworden’.... En ten slotte het oordeel van een theoretikus, maar die meer dan een ander thuis was in Engeland's industrie en hare geschiedenis. Prof. Thorold Rogers verklaart: ‘Ik geef toe dat ik hen (de vakvereenigingen) langen tijd met argwaan heb bespied, maar eene langjarige studie van de geschiedenis van den arbeid, heeft mij de overtuiging geschonken, dat zij niet alleen de beste vrienden van den arbeider zijn, maar ook dat zij den ondernemers en het publiek voordeelen afwerpen en dat nationaal-economen, zoowel als staatslieden op deze vereenigingen het oog moeten richten, wanneer zij de oplossing van eene der moeielijkste vraagstukken van onzen tijd nastreven willen.’Ga naar voetnoot2) * * *
Nog in een ander opzicht, heeft de ervaring met de Britsche vakvereenigingen opgedaan, bewezen, hoe de Leer achter de praktijk kan aankomen. Ditmaal in een zuiver staathuishoudkundig opzicht. | |
[pagina 496]
| |
De officieele staathuishoudkunde in Engeland begon met bij den Oxforder hoogleeraar Nassau W. Senior, de vakvereenigingen den levensadem zooveel mogelijk te doen belemmeren. Die jonge vereenigingen, ontstaan in eene der tijdperken van de Engelsche beschavingsgeschiedenis, die dit land nooit tot eer kan strekken; in een tijdperk dat de maat der verontwaardiging van Byron, Shelley en niet het minst van Thomas Carlyle deed overloopen, toonden zeker een groot gebrek aan ervaring. Maar wiens taak was het wel het meest ze te leiden en in het rechte spoor te houden, dan die eener staathuishoudkunde, welke er ten allen tijde aanspraak op maakte ‘het heil van het geheele volk’ na te streven? Niet alzoo de engelsche staathuishoudkunde, die van af haren aanvang in deze eeuw na Adam Smith, niet uit het spoor is gekomen van valsche conclusies aan zekere economische dogmas ontleend. En vooral nà Ricardo, ging dit steeds afwaarts. In plaats van het verschijnsel der opkomende vakvereenigingen, kinderen - ongewenschte misschien! - van het industrieele stelsel te begrijpen, was haar parool: verdrukt ze! De Oxforder hoogleeraar Nassau W. Senior was in 1830 belast geworden om een rapport uit te brengen over den toestand der vakvereenigingen. Hij meende dat het niet noodig was de werklieden te hooren, maar richtte zich alleen tot de werkgevers. (Zie Geschiedenis enz. bladz. 119). Zoo ingelicht kon het ook niet anders, dan dat de toestand ‘op hem (ons) den indruk’ maakte ‘dat als de onschuldige arbeidzame werkman en zijn gezin gelaten worden zonder bescherming tegen de lafhartige wreedheid waarmede hij thans aangevallen wordt’... dat het dan ijdel is te hopen dat wij lang de nijverheid, de vaardigheid, en het kapitaal zullen behouden, waarvan onze industrieele superioriteit en met die superioriteit, onze macht en bijna ons nationaal bestaan afhankelijk zijn’ (Gesch. bladz. 120). Zijn eindconclusie luidde tot het doen invoeren van scherpe verbodswetten tegen ‘alle pogingen, verzoeken, combinaties, inschrijvingen of uitnoodigingen tot combinaties. De regeering aanvaardde zijn Rapport echter niet. Daar was een niet minder bekend staathuishoudkundige Mc. Culloch. Deze was den vakvereenigingen als zoodanig niet vijandig, maar was de popularisator van de befaamde “Loonfondstheorie” in 1823 door hem afgeleid uit de staathuishoudkundige leeren van Adam Smith en Ricardo, in zake het arbeidsloon. Zij kwam hierop neer dat de mogelijke hoogte die het arbeidsloon bereiken kon door natuurwetten wordt begrensd, eenerzijds door de grootte van het voor loonsbetaling aanwezige fonds, anderzijds door het aantal arbeiders dat dit fonds onder elkander heeft te deelen. | |
[pagina 497]
| |
Gelukte het ook een groep arbeiders op kunstmatige wijze een grooter aandeel uit dit fonds voor zich te bemachtigen, dan moest dit te veel, weder worden verminderd op het loon van andere groepen arbeiders. Stijgt het aantal arbeiders in verhouding tot de middelen in het fonds aanwezig, dan moet er een loonsvermindering; daalt dit aantal, dan moet er eene verhooging van het loon volgen. Dit geschiedde uit eigen natuurlijke kracht. Organisaties van arbeiders of arbeidgevers met het doel invloed uit te oefenen op den loonstandaard, zijn onlogisch en onvereenigbaar met het natuurlijk bestaan van dit “Fonds.” Die theorie heeft in Engeland lang geleefd en als een onaantastbaar leerstuk gegolden der nationaal-economie, ofschoon zij in 1832 door Herman reeds is weerlegd geworden.Ga naar voetnoot1) “De geschiedenis der Engelsche vakvereenigingen, sedert 1824, zegt Brentano staat in volkomen tegenspraak met deze abstract richtige leer.”Ga naar voetnoot2) De abstrakte richtigheid’ dier leer belette echter den arbeiders geenszins aan hunne vakvereenigingen vast te houden ‘en zij waren zoo gelukkig op deze wijze loonsverhoogingen te behalen.’ Op deze wijze werd ‘hunne politiek niet door de theorie doch de theorie werd door hunne politiek beleerd.’Ga naar voetnoot3) De eerste die de loonfondstheorie in Engeland zelf aantastte was een socialist, volgeling van Robert Owen; het was William Thompson in zijn boek: ‘Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth.’ De bekendste weerlegging is echter die van William Thornton in zijn boek over: ‘de Arbeid, hare aanspraken en gerechte vorderingen, hare tegenwoordige positie en hare mogelijke toekomst’Ga naar voetnoot4), om nog verder hier slechts te gewagen van de insnijdende critiek, die Karel Marx er op geleverd heeft in zijn boek: ‘Das Kapital,’ (Band I, bladz 575, uitg. 1890, Hamburg). De theorie, dat er eene zekere vaste hoeveelheid goederen ‘te deelen waren’ tusschen kapitalisten en arbeiders en dat als de arbeiders door ‘kunstmatige middelen’ geholpen, meer namen dan hun van ‘natuurwege toekwam, dit alleen hun nadeelig zou worden’ vond zelfs theologische bekrachtiging in hetgeen een zekere econoom met name James Stirling nog in 1869 schreef:Ga naar voetnoot5). ‘Wanneer den arbeider meer wordt gegeven dan de natuur voor | |
[pagina 498]
| |
hem heeft bestemd, dan moet er voor den kapitalist zooveel minder overblijven. Daardoor zal de drijfveer tot akkumuleeren verslappen, minder kapitaal zal er worden aangewend tot produktieve doeleinden, het loonfonds zal verdwijnen en de loonen der arbeiders zullen onvermijdelijk zinken.....’ ‘Men kan’ zegt hij voorts, ‘het werken van de natuur tegenhouden,’ maar alleen opdat deze met verdubbelde kracht weder door zou breken. ‘Op den duur moeten de wetten Gods alle menschelijke hinderpalen omverwerpen.’ Men wierp deze leer van het loonfonds verder dooreen met de stelling van Malthus over de bevolking, eveneens een ‘natuurwet’, en men betoogde, dat de verhouding van de bevolking tot het kapitaal inderdaad is beschut tegen elke, niet slechts voorbijgaande verandering, en wel naar beide kanten. Blijft het kapitaal achter de bevolking terug, dan vallen de loonen, maar diezelfde val brengt ‘automatisch’ een bespoediging van akkumulatie en eene verlangzaming der bevolkingstoename met zich mede. Blijft de bevolking terug achter het kapitaal, dan stijgen de loonen, maar datzelfde stijgen, beperkt de akkumulatie en stimuleert de bevolkingstoename. ‘Tegen deze perken,’ schreef de econoom J.C. Cairnes in 1874 nog, ‘werken de vakvereenigingen te vergeefs op. Zij laten zich niet omverwerpen door nog zoo algemeene vereenigingen, ‘want het zijn beperkingen die de natuur-zelve daargesteld heeft.’Ga naar voetnoot1) Het moet verwondering wekken, dat een groot man als John Stuart Mill was, een geruimen tijd lang mede bevangen is geweest in dergelijke dogmas, waarvan de praktijk de totale onhoudbaarheid glansrijk heeft bewezen. In 1869 moest dan ook deze het begrip van een vooruit bestemd loonfonds geheel en al opgeven. ‘Er is geen natuurwet op grond waarvan het de loonen naar hun wezen onmogelijk is zoo hoog te stijgen, dat zij niet alleen de fondsen welke den ondernemer voor zijn zaak bestemd heeft op kunnen teren, maar ook het gezamenlijk bedrag, dat hij voor zijn private, buiten de voor zijn levensonderhoud benoodigde, uitgaven bestemd zou hebben’....Ga naar voetnoot2) Eene verklaring waarop hij ter zelfde plaatse nog liet volgen, deze, tot grooten schrik van zijne economische vrienden uitgesproken verzekering: ‘In den moeizamen strijd tusschen kooper en verkooper van arbeidskracht, kan slechts eene vaste aaneensluiting den arbeiders de mogelijkheid waarborgen, met goed gevolg dien strijd tegen de ondernemers te voeren.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 499]
| |
Deze geheele strijd van eene officieele wetenschap, tegen datgene wat de ondervinding leerde, deed dan ook Prof. Edgeworth verklaren: ‘dat de ongeschoolde geest der arbeiders in zake de vakvereenigingen en ten opzichte van een zeker bepaald loonfonds langs direkteren weg tot het doel geleid heeft, dan de economische intelligentie, geleid door eene slechte methode’....Ga naar voetnoot1) Wij zouden ons aan groote eenzijdigheid schuldig maken, wanneer wij niet tevens hier nog bij vermeldden, dat de engelsche vakvereenigingen in hunnen zwaren strijd, ook hulp hebben genoten van den kant der mannen van de wetenschap. Gelijk men ook in de ‘Geschiedenis’ het zal kunnen lezen, van den eerbiedwaardigen bijstand dien Prof. Beesley en de niet minder bekende positivist Frederick Harrison, den engelschen arbeiders ten allen tijde hebben verleend.
* * *
Het Boek van den heer en mevrouw Sydney Webb, hetwelk thans in eene getrouwe vertaling en correct nederlandsch ook voor onze arbeidersklasse is toegankelijk gemaakt, is een dier boeken van blijvenden aard, omdat er in opgeteekend is, datgene, wat een tijdperk in de geschiedenis der menschheid het schoonst kenmerkt. Daarom is een deel van de geschiedenis van het ‘Britsche vakvereenigingwezen’ een epos, gelijk het andere deel is een bronnenwerk van de grootste waarde. De strijd om het bestaan der vakvereenigingen, niet minder die om hunne consolidatie, heeft Helden voortgebracht en heldendaden vereischt in de schoonste beteekenis van 't woord.
Amsterdam, September 1900. Jos. Loopuit. |
|