| |
| |
| |
Verzen
door Is. P. de Vooys.
I.
als zon in schaduwloozen stand
haar licht onmeet'lijk spreidt;
een wolklucht zonder rand
mij van die zonne scheidt.
als over 't rimpellooze land
mijn oog de koeien weidt;
van geel eenkleurig strand
als 't bergvlak rotsgekant
mijn voetstap stil verbeidt;
door struikbegroeiden wand
naar boomrijk dal mij leidt.
| |
| |
die dag van nacht bevrijdt;
en daarin neer zich vlijt.
als peinzend loomt de hand
ofschoon het oog niet schreit,
als 'k strijdend ben ontmand
en mij geen hoop verblijdt.
de ziel door donker schrijdt;
de schaam die niet ontglijdt.
met droefheid, die omspant
noch leed noch eigen strijd;
en zie noch lucht noch land,
| |
| |
| |
II.
trad ik door 't dal langs stille paden;
door angst die in mij lag,
van zorg ik zal mijn ziel ontladen.
langs bergwand dicht gebladert
met zwart, als val van zwaar gewaden;
de maan, die volheid nadert;
mijn angst, o! 't dal heeft mij verraden.
richt zich uw trotsche wensch?
tot vreugden tal en blijde daden?
een eenzaam arrem mensch,
en zoekt gij al, maar kunt niet raden?
| |
| |
die tijd van blij vertrouwen,
dat klonk de schal langs 's werelds paden
al 't leven zal aanschouwen;
maakt bang of zal weerhouden mij van daden.
in doelloos staag bewegen,
ver van dit dal met stille paden,
voor stormenwind en regen,
leven met tal van pijn en zorg beladen.
dat 't oog niet diep doorboort,
loop ik in 't dal op slingerpaden;
aan God, dat die mij hoort
wat Hij beval; ik smeek om die genade.
| |
| |
| |
III.
Een jonge vogel op der wieken kracht,
zoo steeg ik op van 't bloemenveld der jeugd;
het licht was warmte en moeizame arbeid vreugd;
der liefde weemoed klonk in lied'ren zacht.
Geheel alleen, soms droef, soms hoog verheugd,
heeft mij der menschen doen geen pijn gebracht;
hun steden meed ik voor der velden pracht,
al dacht mij naastenliefde rijkste deugd.
Straks - droomde ik - zal met noesten vlijt ik werken
te midden van die vreemde duizendtallen,
die zijn mijn volk, welks kracht ik zal versterken.
En 't dichterwoord zal als een strijdlied schallen,
om macht van 't goud op de armen te beperken
en storm te loopen tegen kerkerwallen.
| |
| |
| |
IV.
Toen trad ik op de drukke straat der steden,
om 't werk te doen, dat wacht op sterke handen,
den vloek te breken, d'armoe en de schande,
waardoor de menschen noodloos leelijk leden.
Maar 'k zag de hartstochtvlammen walmend branden
in menschen arm en rijk, die gluipend gleden
om Mammon, heimlijk door hen aangebeden,
terwijl zij last'rend God uit 't hart verbanden.
Verwonde vogel, tusschen 't groen gedoken
van nacht'lijk bosch, dat zwijgt in 't windestil,
zoo is mij 't beeld van jonge wensch verbroken.
Want eenzaam ben ik naar den hoog'ren wil
van God, die in mij heeft een vuur ontstoken,
dat brandt tot asch der tijden menschengril.
| |
| |
| |
V.
Nu ik den held'ren herfstdag moet aanschouwen
in vredige avond, stil der boomen blad
en schemervrij de lucht, voel ik mij mat,
daar 'k mis het licht en warmend blij vertrouwen,
waarmee ik eens door 't bloeiend buiten trad.
Ik, die mijn leven tot een kerk wou bouwen
in vormen statig, voel mijn kracht verflauwen,
daar ik bij 't rustloos werken ruw vergat
dat tot een kerk behoort de stille wijding,
de eenzaamheid, die aan geluk gelooft
en biddend werkt aan heil'ge vreugdbereiding.
Ik voel mij dwalend, rustloos, droef beroofd
van hoog're kracht, die geeft de lichte leiding,
als wind aan vlam, die in de stilte dooft.
| |
| |
| |
VI.
De hei ligt stil in 't golvend bruine kleed;
slechts enk'le struikjes lentegroenend leven
als bloemen bij een doode, - licht doorsteven
staat blauwe hemel, koep'lend hoog en breed.
De tegen luchtlicht donk're bosschen geven
der effen vlakte een krans, die 'k wendend meet
naar alle zijden, tot ik eenzaam weet,
dat ik alleen ben, heel alleen gebleven.
De hei ligt stil in 't levenwekkend licht,
en treurt niet, lacht niet, eenzaam droef noch blij,
maar dekt d'onvruchtbaar dorre zanden dicht.
Ben ik gevlucht van menschen leeg en vrij,
roept lente lach niet, en geen schrei de plicht,
kan ik zoo stil zijn als deez bruine hei?
| |
| |
| |
VII.
De dagen achter mij staan somber hol,
als tunnel waar een trein door donker snelt
een bleeken schijn temoet, naar 't zomerveld
in kleurig ruim van geur en zongoud vol.
Door vochtig muffe boog jaagt het geweld
van stoom in staal, met schuivend glad gerol,
de wagenrij, verlicht uit glazen bol
met roode vlam, die schim op wanden stelt.
Mijn wil dreef mij naar vreemde landen heen
tot moeizaam reizen in de wildste streken,
naar bouwval van een ridderlijk verleên.
En 'k vond mijzelf van zon en veld geweken,
in donkre sleur als slap'rig meegegleên;
o blijdschap dat nieuw licht ik door zie breken.
| |
| |
| |
VIII.
Verwarde droomen vulden zwarte nacht,
en slap'rig moede zag ik 't grauwe dagen
van donk'ren winterdag; gestemd tot klagen
zocht in gewoontegang ik levenskracht.
Die dag was Kerstmis. Waarom roem der dagen?
die vaak der menschen heil'ge blijdschap bracht
naast lichte lust, die spelend spot en lacht, -
zoo waagde ik - lustloos nog - mij zelf te vragen.
In kerk, het oude hooggewelfd gebouw,
sprak wie daar preekte 't woord van liefde en vrede,
doch in mij klonk een zang van zonde en rouw.
Hoe zong ik luid dan: halleluja, mede
en schreide stil, was 't om herinnering,
of trad ik thans in nieuwen levenskring?
| |
| |
| |
IX.
Waar jaagt de storm het witte leger heen
van wintersneeuw in 't grauwe gure buiten?
Bij huizen komt gevlokte vaart te stuiten
en zakt tot kleed op natten zwarten steen.
Maar op de velden onder gierend fluiten
en door gezweepte winterboomen, scheen
het duister eindeloos; - gekreun, gesteen
vult ruimten, die geen lucht of bosch omsluiten.
De storm omhuilt het lichte warme huis
en draagt mij weg om buiten mee te leven,
een zwarte man stil in het zwart gesuis.
Zoo voel ik mij uit dagtaaks licht gedreven
in stormmysterie van het zielsbestaan;
waarheen, als sneeuw, zal 't lot mij jagen gaan?
|
|