Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De kerk van Utrecht.
| |
[pagina 115]
| |
recht eener landskerk tegenover het Romeinsche streven naar wereldheerschappij; wij lezen van Hollandsche ‘Jansenisten’, alsof op leerstellig standpunt het sectair karakter der Clerezie eene uitgemaakte zaak en niet een verzinsel harer vijanden ware, en tegelijk onthoudt de schrijver zich wel wijselijk van alle specificatie dier Jansenistische onrechtzinnigheid. Hij gewaagt van een Jansenistisch ‘genootschap’, daardoor te bennen gevende, dat van eene ‘kerk’ hier geen sprake mag zijn, en zwijgt over alles, wat zoude kunnen dienen om in dat ‘genootschap’ het deerniswaardige overschot te ontdekken van eene ware en echte, door het met de Jezuïeten verbondene Vaticaan overwonnene en vertrapte, nationale kerk. Sasboud Vosmeer en zijne zeventiende-eeuwsche opvolgers heeten vicarissen door den Paus benoemd, doch over het aandeel der inheemsche geestelijkheid aan die benoemingen wordt weder gezwegen, evenals over de documenteele bewijzen, waaruit wij hen leeren kennen als ordinarii van het Sticht incognito. ‘En 1702 le St. Siège crut devoir suspendre le vicaire apostolique Pierre Codde, archévêque de Sebaste, de ses fonctions, à cause de ses sentiments jansénistes et de son refus de signer le formulaire’; er wordt echter niet bijgevoegd, in welk kerkelijk geding Codde's onrechtzinnigheid naar behooren was uitgemaakt, noch ook dat in de oude Katholieke kerk geen bisschop zich gebonden zoude hebben geacht, om een door den Romeinschen papa beweerd doch op zich zelf volslagen onbewijsbaar feit - van de léér is in dezen niet eens sprake - op diens persoonlijk gezag en zonder eigen onderzoek te bezweren, en dit nog wel, nadat een van diens voorgangers van den eisch eener zoo onbehoorlijke eedzwering had afgezien. En dat de Curie in de zaak van Codde zich in echt Italiaansche dubbelhartigheid met schande heeft overdekt, nadat reeds Codde's voorgangers door de praktijken van 's Pausen handlangers op het zeerste waren verbitterd en getergd, dat weet natuurlijk de steller der nota ons al even weinig te vertellen. ‘Le changement notable opéré par le Pape dans le régime ecclésiastique en 1721’, waarbij de inheemsche geestelijkheid dezer gewesten | |
[pagina 116]
| |
onder een.... Italiaanschen internuntius te Brussel werd gesteld, geeft natuurlijk kerkrechtelijk niet de minste aanleiding tot opmerkingen; ontevredenheid over zoo iets konde alleen door sectarissen worden getoond, - ‘cette partie du clergé qui était attachée aux sentiments jansénistes’ ‘Le conseil de vicariat établi à Utrecht’ wordt besproken als ‘se prévalant des droits de l'ancien chapitre métropolitain et se considérant comme son remplaçant’, doch hoe het Vicariaat, ja aanvankelijk het Roomsche hof zelf, aan den waan waren gekomen, dat het capitulaire daden konde verrichten, acht de steller der nota eene vraag die in het geheel geene aandacht verdient, evenals het feit, dat de Jansenistische pseudokerk van Utrecht van de meest uiteenloopende zijden door praelaten en geleerden der Roomsche kerk herhaaldelijk is erkend als op het grievendst miskend en verongelijkt. Wat wèl zorgvuldig wordt opgegeven, is natuurlijk het onderscheid in getalsterkte tusschen het aan het ‘Jansenistische’ vicariaat en zijne pseudobisschoppelijke creaturen getrouw geblevene dwerggenootschap en de heerlijk indrukwekkende gestalte der eigenlijke Roomsch Katholieke kerk van Nederland, al is het, dat het bijzonder oogmerk van den steller het gebruik van toepasselijke schimpwoorden in dit geval verbood. In zeer betamelijken spreektrant wordt dan ook slechts tusschen de regels in te verstaan gegeven, dat het geschil tusschen Rome en Utrecht, om met de eigene woorden van een mij persoonlijk bekend geworden Jezuïet te spreken, ‘van Jansenistische zijde niets dan een dubbeltjesquaestie’ is, - fatsoenlijker gezegd, dat de nog altoos betrekkelijk aanzienlijke goederen der Nederlandsche Oudkatholieken eene voorname reden uitmaken van hun voortbestaan. Tot bevordering der goede Vaticaansche zaak, waartoe in 1871 de steller der anonyme nota het zijne had trachten bij te dragen, is in het volgende jaar eene tweede en krachtiger poging gedaan. De toenmalige Oud-Katholieke aartsbisschop van Utrecht Hendrik Loos had persoonlijke moeilijkheden met den heer Karsten, het hoofd van het Oud-Katholieke seminarie te Amersfoort, en de schriftelijke bewijzen van de | |
[pagina 117]
| |
pijnlijk harde woorden, die daarbij waren gevallen, waren ter kennis gekomen van J.A. de Rijk, hoogleeraar der wijsbegeerte aan het priesterseminarium van het bisdom Haarlem. Een schoone en dan ook niet verzuimde gelegenheid, om de Duitsch-Oud-Katholieken te waarschuwen tegen het binnenhalen van het Utrechtsche hoofd ‘des gespensterhaften Skelets einer Pseudokirche’ tot het verrichten van bisschopswijdingen in strijd met de belangen des Vaticaans. Te Regensburg, New York en Cincinnati gaf de heer de Rijk een vlugschrift uit met het opschrift: ‘Respice finem. Eine niederländische Skizze ‘altkatholischer’ Zustände im neunzehnten Jahrhundert’. De waarschuwing heeft niet geholpen, en in een artikel over ‘de eerste Oud-Roomsche en eerste Oud-Katholieke bisschopskeuze en bisschopswijding’, door H.J. Allard, leeraar aan het seminarie te Kuilenburg, openbaar gemaakt in de ‘Studiën op Godsdienstig, Wetenschappelijk en Letterkundig gebied’ van 1873, kan men nu verder zien, hoe een Jezuïet zich over de tusschen Hollandsche en Duitsche Oud-Katholieken aangeknoopte gemeenschapsbanden uitlaat. Ook hier weer het diepste zwijgen over al de eigenlijke rechtvaardigingsgronden, die de oude Utrechtsche kerk heeft bijgebracht, tegelijk met de koenste beweringen en ontkenningen ten aanzien van punten, waaromtrent de sinds lang in druk bestaande documenteele bewijzen het rechte tegendeel leeren. In het doodzwijgen van feiten, die hem niet lijken, en het pasklaar maken der voor zijn doel benoodigde gegevens heeft een Jezuïet zijn wedergade niet, en waar het de oude kerk van Utrecht geldt, is het genootschap van Jezus nog altoos het genootschap, waarvan in de achttiende eeuw door den generaal der Augustijnen Vasquez is verklaard, dat het van het martyrium der Hollandsche kerk de eenige oorzaak had te heeten. De bedoeling dezer verhandeling is thans, den landgenoot in een zoo kort mogelijk bestek bij te brengen, dat wij Nederlanders aan de zoogenoemde ‘Oudbisschoppelijke Clerezie’ of geestelijkheid, duidelijker gezegd aan het overblijfsel der oude kerk van Utrecht, een nog levend getuigenis in ons | |
[pagina 118]
| |
midden hebben van de ongerechtigheden en de geschiedenisverkrachting, waarmede het kerkelijk imperium Romanum redivivum, het nieuw Romeinsche gebouw van Vaticaansch absolutisme, is opgetrokken. Die kerk, het overschot der oude Nederlandsche volkskerk vóór de Hervorming, is een weemoed inboezemende bouwval; met hare over 22 (23) plaatsen verstrooide 8050 klein burgerlijke getrouwen is zij nauwelijks zoo groot als een gewoon Roomsch kerspel, en wilde men daarom hare beteekenis naar haar huidig zielental afmeten, zij zoude ternauwernood der aandacht waardig zijn. En toch vormt deze kleine, door de Vaticanisten als ‘spookachtig geraamte eener voorgewende kerk’ gehoonde gemeenschap (de Rijk, R.F. blz. 44), met hare denkbeeldige, door de Jezuïeten uitgedachte ‘Jansenistische’ ketterij en hare op Oud-Katholieke kerkrechten doodblijvende, maar daarvoor te Rome dan ook als ‘oproerig’ gevloekte clerezie of geestelijkheid een der belangwekkendste verschijnselen der nieuwe geschiedenis. In haren ten aanzien der Roomsche gemeenschap sinds 1870 geheel hopeloos gewordenen toestand van verlatenheid, die ten slotte wel tot hare eindelijke vervloeiing zal moeten leiden, verdedigt zij de verlorene zaak van het oude kerkrecht met onbezwekene vasthoudendheid tot den laatsten man, en de feitelijke zegepraal van Curie en Jezuïeten over de weggeslonkene kerk van Oud-Nederland is dan ook niet beslister dan de theoretische bewijskracht der Utrechtsche verdedigingsgronden op den bodem van het oude Catholicisme. Het in 1739 (1741) verschenen klassieke werk in deze zaak ‘de Drie Hoofdgeschillen tusschen de Roomsch-Katholieken’ van Ph. Vlaming (Verhulst), is van Jezuïtischen kant met goede gronden nooit weerlegd; reeds de schrijftrant getuigt hier in het voordeel der overwonnene partij, gelijk men mede zien kan bij vergelijking bijvoorbeeld van J. Bramer ‘over het Jansenismus’ ('s Gravenhage 1823), of H.J. Allard over ‘de eerste Oud-Roomsche en eerste Oud-Katholieke bisschopskeuze en bisschopswijding’ ('s Hertogenbosch 1873) en over ‘de Orvalisten te Rijnwijk’ (aldaar 1878) aan de eene, de geschriften van P. Buys (1787-1853) aan de andere zijde. | |
[pagina 119]
| |
(‘Minzame Brieven’ van P. Vindex, Utrecht 1819, ‘Noodige Bijlagen tot het werk van den eerwaarden heer J. Bramer over het Jansenisme’ Rotterdam 1824, ‘Rome en Utrecht’, Utrecht 1844). De Augustijnsche genadeleer en de mystieke vroomheid van de getrouwen der oude clerezie, hun afkeer van zinledigen vormendienst en onverstaanbare woorden te zamen met hunne voorliefde voor de H. Schriften hebben hunnen vijanden het voorwendsel aan de hand gedaan, om hun cryptocalvinisme aan te wrijven: zoo bijv. H.J. Allard op blz. 5 in zijne verhandeling van 1873. Geene aantijging kan op echt oud Katholiek standpunt onredelijker zijn. Jaren geleden is door een Nederlandsch Jezuïet te Batavia aan schrijver dezes eens te verstaan gegeven, dat hijzelf op Italiaanschen bodem bij het aanschouwen van den trant, waarin het godsdienstig gevoel zich daar uitte, eenen schok van weerzin had gevoeld, en het hierin aangeduide onderscheid tusschen Germaansch en Italiaansch geestesleven komt in de kerk van Utrecht zonder twijfel zoo sterk uit, als zich dat met eene oud Roomsche rechtzinnigheid laat vereenigen. Doch van antikatholieke kakodoxie heeft toch de Utrechtsche innigheid en strengheid van opvattingen nooit iets gehad, en nergens hebben de denkbeelden der Hervormers minder ingang gevonden, dan juist bij de oud-bisschoppelijke clerezie. Hare geloofsbelijdenis is die van Pius IV (1559-1565)Ga naar voetnoot1), dezelfde, die nog in 1869 van de leden der Vatikaansche kerkvergadering is gevraagd; ‘de Verhandelingen en Besluiten van de kerkvergadering der Roomsch Catholieke Clerezie van het Utrechtsche en Onderhoorige Bisdommen in de kapel van de parochiekerk der H. Gertrudis te Utrecht in Herfstmaand des jaars 1763 gehouden’ zijn door de vijanden zelven als leerstellig smetteloos erkend, en de punten, waarop de Clerezie zich verzet tegen de Curie, zijn niets dan geschilpunten tusschen oud recht en nieuwe macht. Rome haat in de kerk van | |
[pagina 120]
| |
Utrecht hare voorliefde voor de moedertaal en het bijbellezen, hare onheidensche zienswijze ten aanzien van rozenkrans en scapulier, van werkheiligheid en Mariavereering, doch dat maakt ze niet ‘kettersch’; wordt ze door de Jezuïeten als ‘Jansenistisch’ gescholden, zoo heeft men te weten, dat de spanning tusschen haar en Rome reeds is voorbereid, toen er van Utrechtsch Jansenisme nog heel niet werd gerept. De mannen, die nu Jansenisten heeten, zijn door de zonen van Loyola aanvankelijk uitgemaakt als ‘Sasboldianen’, of partijgenooten van den landsbisschop, waarmede zij dan bedoelden antwoord te geven op de klachten van bisschop en pastoors over de kwade praktijken van bedelmonniken en Jezuïeten zelven, die zich in alles met het schild der Curie dekten. Den kundige is het wel bekend, dat ook de scheldnaam ‘Jansenist’ een vindsel van Jezuïeten is, uitgedacht om den schijn te wekken, alsof het geloof hunner tegenstanders onzuiver was, en later als een gemakkelijk middel tot bekamping en brandmerking van scrupuleuze lieden ook in Holland toegepast, en dat op het standpunt der oude Kerk gesproken die zoogenoemde Jansenisten rechtzinnige Roomschen zijn geweest, die binnen de grenzen van oude normen de ruime zedeleer der Jezuïeten en het door dezen bevorderde absolutisme des Vaticaans in hunne verbreiding poogden tegen te houden. Dat de ‘Jansenisten’ uiterst afkeerig waren van de casuïstiek der Jezuïeten, is volkomen waar, evenals zij de Vaticaansche aanspraak op kerkelijke almacht voor eene aanmatiging hebben gehouden, doch het is hunnen vijanden nooit gelukt, het bewijs te leveren, dat die ‘Jansenisten’ als afgewekenen stonden tegenover de oude Katholieke normen; veeleer getuigt eene in 1761 uitgekomene verzameling van ‘Jugements sur les Jésuites par les plus grands hommes de l'Eglise depuis l'an 1540 jusqu'à l'année 1650’ op het ondubbelzinnigste tegen hen, en bestaat er een ‘Recueil de divers témoignages de plusieurs cardinaux, archévêques, évêques, universités, facultés de théologie ou de droit, docteurs, dignités d'églises cathédrales et collégiales, abbés, chanoines, curés, supérieurs d'ordres on de communautés, magistrats, jurisconsultes et | |
[pagina 121]
| |
autres personnes célèbres, en faveur de la catholicité et de la légitimité des droits du clergé et des chapitres, archévêques et évêques de l'église catholique des Provinces Unies, contre le schisme introduit dans cette église depuis le commencement de ce siècle, par les manoeuvres des jésuites et de leurs adhérents.’ A Utrecht, chez van der Weyde, 1763. Afgezien van de verwijding der klove, die in 1854 en 1870 door de afkondiging van Maria's onbevlekte ontvangenis in Anna's moederschoot en 's Pausen persoonlijke, van de toestemming der Kerk niet afhankelijke, onfeilbaarheid in ex cathedra gedane uitspraken is teweeggebracht, eene verwijding, welke op de oud Roomsche geloovigheid der Clerezie niet anders dan oplossend zal kunnen werken, loopen de geschillen tusschen het Vaticaan en de kerk van Utrecht over drie zaken. Het gaat namelijk in hoofdzaak om een in 1665 door paus Alexander VII uitgevaardigd afzweringsformulier betreffende vijf door den Paus aan bisschop Cornelis Jansen van Yperen, (1585-1638) toegeschrevene dwalingen, de bul ‘Unigenitus Dei Filius’ van Clemens XI, waarbij in 1713 een godsdienstig boek van Paschaise Quesnel, priester van het Oratoire te Parijs, veroordeeld is, en het recht van bestaan der Utrechtsche kerk zelve. De twistvraag over de bul van Clemens XI is daarbij nog bijkomstig, want bij hare uitvaardiging had de breuk alreede haar beslag, en ook de vijf door Alexander VII ter afzwering voorgehoudene stellingen zijn door de Utrechtsche clerezie altoos erkend als kakodox of onrechtzinnig, hoewel zij meende, een valschen eed te zullen doen, indien zij het bezwoer, dat bisschop Jansen de vijf stellingen in den gewraakten zin had geleerd. De vraag was hier, of de Paus op straffe van uitstooting en zonder hooger beroep op de vergaderde Kerk eenen eed mocht vergen ten aanzien eener quaestio facti, waaromtrent hij nog wel eigen onderzoek verbood, of hij, buiten de veroordeeling van leerstellige dwalingen als zoodanig, zelfs eischen mocht, dat men een afzonderlijk mensch zonder onderzoek, ja tegen beter weten in, op zijn gezag af en daarbij onder eede de bedoeling en den zin van ketterij toeschreef. En ten aanzien der Utrechtsche | |
[pagina 122]
| |
kerk zelve kwam de eigenlijke twistvraag zoo te staan: Heeft eene nationale kerk geenerlei zelfstandige rechten tegenover het hof van Rome? Kan zij door de Curie rechtens worden afgesneden, wanneer zij, hoewel rechtzinnig in de leer, aan Romeinsche beslissingen ten aanzien van feiten en administratieve aangelegenheden ook maar in het geringste weerstand biedt? Is de bisschop van Rome onbeperkt heer en gebieder der geheele Christenheid en kan hij bijvoorbeeld aan wettig benoemde en door hemzelven erkende kerkoversten geheel naar willekeur en eigenmachtig, zonder vorm zelfs van geding, hunne macht ontnemen, ja uit de volheid van zijn eigen onbegrensd gezag bestaande volkskerken, die met tegenspoed worstelen, vernietigd verklaren, om ze dan verder uitsluitend door zijne eigene Italiaansche gemachtigden te laten besturen? Zietdaar de eigenlijke strijdvraag, die den scherpzienden lezer reeds van hieruit kan doen zien, dat Rome in deze aangelegenheid een op zich zelf zeer ondergeschikt geschilpunt heeft aangegrepen, om zijn eigen hysterogeen absolutisme door te drijven; door zekeren Wittert is dan ook in 1770 bij de gecommitteerde raden van Utrecht een verzoekschrift ingediend, waarin zeer juist als hoofdzaak opgegeven werd, dat ‘de verregaande twist en oneenigheid onder de Roomsch-Katholieken hier te lande haren oorsprong heeft genomen uit deze quaestie: wien het geestelijk bestuur hier toekwam?’ Het Vaticaansche concilie heeft voor alle met Rome gemeenschap houdende kerken die vraag ten slotte naar den zin der Curie uitgemaakt; wie met ‘onzen Heer den Paus’ in gemeenschap wil blijven, heeft voortaan toe te geven, dat de bevoegheid van het Romeinsche kerkhoofd geenerlei door anderen gestelde grenzen heeft, doch de geschiedenis der Kerk is er, om te bewijzen, dat het Papalisme of Vaticaansche absolutisme eene met goed gevolg doorgezette aanmatiging heeft te heeten, eene onkatholieke nageborene vrucht van Italiaansche zucht naar wereldheerschappij. De binnen de Latijnsche gemeenschap in den steek gelatene kerk van Utrecht heeft beslist de oudere Katholieke leer, het oude kerkrecht aan hare zijde, en het is jammer voor haar, dat, van eene opvoeding in haren boezem | |
[pagina 123]
| |
afgezien, de kracht harer bewijzen alleen door de meer geletterden kan worden gevoeld. Bij de groote menigte der nieuwere Roomschen, onkundig van alle eigenlijke kerkgeschiedenis als zij zijn, vermogen geene redeneeringen of vertoogen iets tegen den schrik, waarmede zij denken aan des Pausen gramschap; het middelpunt der Latijnsche gemeenschap is hun geworden tot het punt van alle godsdienstige vastigheid, de bronwel van alle genade en verdoemenis, en het is daarom wel te begrijpen, dat het der oude Nederlandsche clerezie niet gelukt is, een belangrijk zielental om zich vereenigd te houden. Zij telt niet meer dan ruim 8000 getrouwen; de behoefte aan eene van buiten komende zekerheid, die den eigenlijken grondslag van den Roomschen godsdienst uitmaakt, heeft de overige Nederlandsche Katholieken gemaakt tot onvoorwaardelijke Róómschgezinden, tot blinde volgers van alle Vaticaansche uitspraken, die zonder eenig eigen onderzoek eenvoudig op bevel den rug toekeeren aan een iegelijk, die door de Romeinsche Curie vervloekt wordt. Deerniswekkend is dan ook te midden dier Roomschen ‘sans phrase’ de aanblik der gemeenschap, die aan de oud bisschoppelijke Nederlandsche clerezie is trouw gebleven, waarbij reeds de distributie en het aantal der kerspelen zelve in verband met het zielental implicité van eene lijdensgeschiedenis spreekt. De achtduizend aanhangers der ‘Clerezie’ zijn namelijk over niet minder dan zeven en twintig gemeenten verdeeld; het aartsbisdom Utrecht telt er nog zestien, en het bisdom van Haarlem tien. Men vindt ze onderscheidenlijk te Utrecht (drie), Amersfoort, Hilversum, Kuilenburg, Leiden, Delft, 's Gravenhage, Rotterdam (twee), Schiedam, Dordrecht, Gouda, Schoonhoven, Oudewater, en te Amsterdam (twee), Haarlem, Zaandam, Krommenie, Aalsmeer, Egmonden, Enkhuizen, den Helder en IJmuiden; eene kleine gemeente van vluchtelingen afstammende bestaat sedert 1681 daarbij nog op Noordstrand. Van het Rijk ontvangt de aartsbisschop f 1800 toelage, en de bisschop van Haarlem f 1300 in het jaar; de pastoor die als titulair bisschop van Deventer gewijd is, ontvangt een jaargeld van f 700. Dan wordt nog f 500 | |
[pagina 124]
| |
verstrekt voor het secretariaat der bisschoppen, alsmede f 700 aan een der pastoors; twee hebben nog f 500, negen f 400, zes f 300 en één f 100 rijkstoelage in het jaar, zoodat de gezamenlijke onderstand des Rijks aan de oude kerk van Utrecht f 11500 in het jaar bedraagt. Wie dat eerwaardige overblijfsel van Oud-Nederland in een zijner interessantste domiciliën wil belichaamd zien, brenge te Utrecht op de Mariaplaats een bezoek aan den zoogenaamden Driehoek. Tusschen Singel en Nieuwe Gracht, niet verre van den Domtoren, vindt men in den hoek van Sinte Marie een complex van huizen, hofjes, tuinen om ende bij de verscholene kerk der H. Geertruid, waar de Oud-Katholieke aartsbisschop des Zondags om tien uur als eene levende, uit het oude Sticht overgeblevene, reliek gewoonlijk de H. Mis celebreert. Nog kan men in den Driehoek de beeltenissen aanschouwen van de Utrechtsche bisschoppen, die sinds 1580 hebben gefungeerd, en het zijn de beeltenissen van mannen met eene ernstige en stroeve, schier droefgeestige uitdrukking op het gelaat. Men vindt er dan verder de verscholene, in dagen van druk gebouwde kapel, waar in 1763 de op oud-Roomsch standpunt zoo smetteloos rechtzinnige, doch door den Paus niettemin vervloekte synode droeviger nagedachtenis heeft beraadslaagd, en ook nu het oude Utrechtsche kapittel nog vergadert als schim van wat het eenmaal is geweest. Een afzonderlijk vertrek bevat er de werken der kerkvaders, en in eene lange smalle ruimte ziet men er eene volledige verzameling van godgeleerde werken der zeventiende eeuw, waaruit voor onze verbeelding de gestalten opdoemen van ‘messieurs de Port Royal’, wier denkbeeldige ketterij de Jezuïeten gemaakt hebben tot den puinhoop, waarop het gebouw van 's Pausen persoonlijke onfeilbaarheid is opgetrokken. Een vertrek, belendende aan de bibliotheek, bevat het kostbare archief der kerk van Utrecht sedert de Hervorming, met hare omvangrijke briefwisseling tusschen de aartsbisschoppen en hunne gemeenten, de kardinalen der ecclesia Romana, de bisschoppen en godgeleerden van Duitschland, Frankrijk, Italië en Spanje, de leden van onderscheidene | |
[pagina 125]
| |
orden, en andere mannen van gewicht; met name ook de correspondentie van Jan van Neerkassel († 1686), den laatsten kerkoverste dezer gewesten vóór de breuk, wekt er de aandacht van den geletterde. En eene droeve aandacht is het, waarin op die wijze ‘de Driehoek’ den geletterde naar een speciaal vaderlandsch verleden verplaatst: onverschillig waar men de eerwaarde bladen der brievenverzameling opslaat, overal treedt ons eene zelfde lijdensgeschiedenis voor oogen, de lijdensgeschiedenis eener met allerlei wederwaardigheden worstelende oude volkskerk, wier rampen overbergsche heerschzucht zich ten nutte heeft gemaakt, om er het treurspel eener van twee tegenovergestelde zijden verloochende rechtzinnigheid van te maken. Gewelddadige verdrukking en rechtsmiskenning door eene van haat en hartstocht bezielde, met laster en kuiperijen haar doel najagende overmacht, tegenover welke de partij des rechts slechts machtelooze tegensparteling bij onbuigzame persoonlijke vasthoudendheid vermocht te stellen, zietdaar wat het archief der kerk van Utrecht op het onwederlegbaarst boekstaaft.
De Christelijke Kerk bestaat in deze landen sinds het begin der achtste eeuw. Den tweeden November 696 heeft de episcopus Romanus Sergius den heiligen Willibrord tot aartsbisschop der Friezen gewijd, die daarop zijnen zetel gevestigd heeft te Utrecht. Na den dood van Willibrord, die in 739 overleden is, meende zijn opvolger, de heilige Bonifacius, zich in 754 bij paus Stephanus II over den bisschop van Keulen, Hildebert, te moeten beklagen, die beweerde, dat Utrecht van hem afhankelijk moest zijn. Keulen werd daarop echter een aartsbisdom en de bisschop van Utrecht suffragaan van dien te Keulen. Dat het toen verder tusschen Rome en Utrecht niet altoos ‘couleur de rose’ is geweest, kan onder meer ook blijken uit het feit, dat in 862 en 863 bisschop Hunger het Sticht heeft vertegenwoordigd op de onder Lotharius II door de aartsbisschoppen van Trier en Keulen bijeengeroepene en door den papa Romanus heftig afgekeurde synodes van Aken en Metz. In 991 heeft weer aartsbisschop | |
[pagina 126]
| |
Arnulf van Orleans zich op de aanwezige Duitsche en Hollandsche bisschoppen beroepen in de door hem ten spijt des Pausen bijeengeroepene synode van Reims, en in 1076 heeft bisschop Willem van Utrecht aan de tegen Gregorius VII saamgekomene synode van Worms deelgenomen, ja, op den Paaschdag zelfs den ban tegen hem afgekondigd. Bisschop Koenraad nam in 1080 deel aan de synode van Brixen, waar Gregorius opnieuw afgezet werd verklaard. Iets zeer eigenaardigs is er geschied aan het einde der twaalfde eeuw. In 1197 had de verkiezing plaats van bisschop Dirk van der Are, van wien Innocentius III, onder aandreiging van ban en afzetting, de som van drieduizend mark sterling heeft geeischt, die hem beloofd was door... de vóór hunne komst in het Sticht gestorvene pauselijke tegen-bisschoppen; door eenen rooftocht uit het Sticht Holland in is dat geld bijeengebracht, waarop de cijns naar Rome is gestuurd en Zijne Heiligheid tevreden was. In 1425 werden door twee tegenover elkander staande partijen twee bisschoppen van Utrecht gekozen, te weten Rudolf Diephold en Zweder van Kuilenburg; paus Maarten V sloeg Diephold en zijne aanhangers met den ban, waaraan zij zich niet stoorden, hoewel de bedelmonniken in menigte hun best deden, om door verspreiding der pauselijke vervloeking het heele Sticht in rep en roer te brengen. Na Maartens dood heeft diens opvolger Eugenius IV de weerspannigen door opheffing des bans in het gelijk gesteld, waarop Diephold tot zijnen dood in 1455 bisschop is gebleven. Stippen wij nog aan, dat in 1448 door Nikolaas V definitief aan het Sticht het recht is gelaten om zijn eigene bisschoppen te kiezen, en dat in 1514 van paus Leo X eene bul is uitgegaan, om te verbieden, dat van de provincie Utrecht iemand voor buitenlandsche rechters wierd geroepen. ‘Geen bisschop of onderhoorige mag buiten stad en land van Utrecht onder eenig voorwendsel van apostolische brieven worden gevonnist, op straffe van nietigheid, al ware het eene uitspraak van den Paus zelven.’ In 1528 kwam het Sticht onder een wereldlijk vorst. Karel V nam toen het bestuur daarover in zijne handen, wáarvoor het | |
[pagina 127]
| |
eerlang werd verheven tot een aartsbisdom. Bij eene bul ‘Super Universas’ van Paulus IV werd er in 1559 eene kerkelijke provincie van Utrecht gesticht; de collegiale kerk van Sint Rumboud te Mechelen werd eene metropolitische cathedraal, wier aartsbisschop suffraganen had in de nieuwe bisdommen van Antwerpen, Gent, Brugge, IJperen, 's Hertogenbosch en Roermond; de aartsbisschop van Kamerijk had voortaan suffraganen op de oude zetels van Atrecht en Doornik, alsmede in de bisdommen van Namen en St. Omer, terwijl er voortaan een archiëpiscopus Ultrajectensis zoude zijn met onderhoorige bisschoppen te Haarlem, Deventer, Groningen, Leeuwarden en Middelburg. Als eerste aartsbisschop van Utrecht werd den vijf kapittels dier oude veste door den Spaanschen koning Frederik Schenk van Toutenburg (overl. 25 Aug. 1580) voorgedragen, - ‘cupientes ut eundem debité eligatis’, zegt de acte van voordracht, en in 1565 had in den Utrechtschen dom de plechtige installatie plaats der gezamenlijke nieuwe bisschoppen; de koning hoopte, dat hiermede iets gedaan was tot keering van het allengs meer om zich grijpende euvel der Hervorming. Eerlang, den eersten October 1567, onderteekende Pius V bij wijze van voorspel tot de latere curiale decreten tegen het Jansenisme eene bul ‘Ex omnibus afflictionibus’, waarbij negenenzeventig stellingen werden veroordeeld van Michael de Bay te Leuven, die voor het gemiddelde kerkelijke standpunt te veel naar de leer der voorbeschikking overhelde. Aan de hoogeschool te Leuven is die bul eerst in 1570 openbaar gemaakt; zij is ook niet terstond uitgevaardigd, maar eerst later op aanstoken van den Jezuïet Francesco Toledo (1532-96), den eersten Jezuïet die (in 1593) kardinaal is gemaakt, als deel eener nieuwe door Gregorius XIII (1572-85) gepubliceerd. Volgens het gebruik der Romeinsche kanselarij was zij zonder leesteekens, waardoor zij aanleiding heeft gegeven tot eenen strijd over het ‘comma Pianum’, daar het weglaten van een enkel komma achter het woord ‘possent’ den zin der bul ten voordeele van Bajus wendde. In weerwil aller bemoeiingen van regeering en geestelijk- | |
[pagina 128]
| |
heid maakte inmiddels het Calvinisme zelf in onze gewesten snelle vorderingen. In 1577 had de overgave van Utrecht aan den prins van Oranje plaats, waarop reeds in 1580 de sluiting volgde van den Dom en de vier andere kapittelkerken, en dit ter vergelding van het door graaf Rennenberg te Groningen gepleegde verraad. Te midden der verwarring had het kapittel van Leeuwarden, welks bisschop in den kerker was geworpen en in 1580 stierf, zich verstrooid en de vlucht genomen, evenals dat van Groningen; het kapittel van Deventer nam de wijk naar Oldenzaal, en alleen te Utrecht en te Haarlem bleven de kapittels in stand. Te midden der beroerten stierf aartsbisschop Schenk van Toutenburg, en de leiding des bisdoms werd nu door het metropolitaan kapittel opgedragen aan drie vicarissen generaal. Het is in dit ambt, dat wij tegen 1583 Sasboud Vosmeer aantreffen, den man, onder wiens kerkbestuur de benauwde strijd der reeds van buiten zoo benarde Utrechtsche kerk begonnen ìs tegen de vijanden in eigen boezem. Allerhachelijkst was de toestand naar buiten; vóór de omwenteling in de noordelijke Nederlanden bestonden in de Zeven Gewesten zes cathedralen, veertig geestelijke colleges en vier honderd vierenveertig kloosters; na het edict van 1580, waarbij te Utrecht de openlijke uitoefening van den Roomschen eeredienst verboden werd en de kerspelen van kerkgebouwen en inkomsten werden beroofd, hadden de Roomschen in hunne oude bisschopsstad slechts twaalf verscholene huiskapellen, waar de Mis gelezen werd in alle stilte. Politieke rechten had het metropolitaan kapittel natuurlijk in het geheel niet meer, en het kerkgezag, dat aan zijn hoofd verbleven was, moest in waarlijk kommerlijke omstandigheden worden uitgeoefend. Den zevenden September 1588 ontving Sasboud van den pauselijken zaakgelastigde in de Nederlanden een schrijven tot laking van kwade praktijken in vele priesters, met name reguliere, die onder voorwendsel van den nood der tijden en de voorrechten hunner orde allerlei vrijheden namen, die de taak van den waarnemenden Utrechtschen kerkoverste ten | |
[pagina 129]
| |
zeerste bemoeilijkten. Dra zoude die taak nog zwaarder worden. In 1592 kwamen in Holland de eerste Jezuïeten, Willem de Leeuw en Kornelis Duits, en het duurde niet lang of Sasboud had te schrijven, dat hij minder van de Protestanten had te verduren dan van de patres sociëtatis Jesu. In eene instructie voor de pastoors klaagt hij in 1598 over ‘afschuwelijkheden met groote ergenisverwekking’ - ‘horrenda cum maximo scandalo’ - van ordesgeestelijken, die prat gaan op hunne vrijstellingen en voorrechten, en buiten hunne orde geen gezag willen erkennen: de oude grieven der bisschoppen tegen de uit bedelorden genomene aflaatventers van het Roomsche hof. Door de Jezuïeten werden de pogingen van den Stichtschen vicaris generaal om de kerkorde te handhaven zoo euvel opgenomen, dat zij reeds toen tegenover de clerezie der scheldnaam ‘Sasboldianen’ uitvonden, en de nuntius zelf heeft toen aan Sasboud bekend, dat hij geen lust had zich voor Sasboldiaan te laten uitmaken door lieden zoo woelziek, dat geen bisschop of pastoor het met hen konde klaarspelen. Hij voor zich begeerde zich hunne gramschap niet op den hals te halen, en hun grooten invloed in aanmerking nemende ried hij den vicaris, ze te laten begaan. Men zie de ‘Histoire Abrégée de l'église métropolitaine d'Utrecht’ van M.G. Dupac de Bellegarde, Utrecht 1852, blz. 87. Sasboud zelf had te bekennen, dat er niets te beginnen was met lieden, die gelijk de Jezuïeten niets gaven om de waarheid, die de feiten heetten liegen, verhard waren in den zonderlingsten eigenwaan en tegenover degenen, die hunne buitensporigheden weerstonden, niets stelden dan listen en leugens, laster en geschreeuw; het is in dien zin, dat hij aan Tilman Vosmeer heeft geschreven in 1599 en 1600. In 1601 ontving onze kerkoverste van den Paus de waardigheid van ‘vicarius apostolicus’, waarmede hem de volmacht gewerd, om naar bevind van zaken de rechten uit te oefenen, die anders waren voorbehouden aan den Roomschen Stoel. Deze waardigheid is het geschenk der Danaoi gebleken, dat der kerk van Utrecht noodlottig zoude worden; er werd een tweeslachtige toestand door in het leven geroepen, die later aan | |
[pagina 130]
| |
het Roomsche hof gelegenheid zoude geven tot het voorwendsel, dat er in de Zeven Gewesten, waar toch sinds de Hervorming van den beginne ruim driehonderd duizend Roomschen waren overgebleven, in het geheel geene kerk meer bestond. Die bewering, weliswaar, klinkt zonderling bij de gedachte aan de Christelijke oudheid, toen episkopen, presbyters en gemeenten te leven hadden onder ongeloovige overheden in eene overwegend ongeloovige omgeving, en zij is ook eerst uitgedacht, toen de overeind geblevene kapittels dezer landen der Curie aanstootelijk waren geworden; voorloopig werd hun voortbestaan te midden der Protestantsche omgeving door niemand in twijfel getrokken, en Rome zoude nog eene eeuw lang een Nederlandsch kerkrecht laten gelden tot voordrachten, benoemingen en andere zelfstandige functiën. Toch werd reeds nu door de aanwijzing van een pauselijk gevolmachtigde in strijd met de eigenlijke werkelijkheid aan de Noord-Nederlandsche kerk het kenmerk gegeven van een land der missie of zending, dat van Rome uit voor het Christelijk geloof nog eerst moest worden veroverd. De opvatting van Franciscanen en Jezuïeten is dit destijds al aanstonds geweest. Onder miskenning der in den lande dan toch nog voorhandene kerkorde weigerden dezen aldra de behoorlijke deferentie en gehoorzaamheid aan Vosmeer en het metropolitisch kapittel van Utrecht; ook hebben zij het mogelijke gedaan, om de benoeming van nieuwe, bisschoppen voor Utrecht en Haarlem te verhinderen. Op de klachten van Sasboud zijn zij in die dagen te Rome nog een en andermaal in het ongelijk gesteld, doch honderd jaar later zoude het hun onder begunstiging der tegen de Nederlandsche clerezie aldaar gerezene verbolgenheid gelukken, de Zeven Gewesten te laten verklaren tot een zendingsland ‘sans phrase’, waar zij zelven en het Roomsche hof konden doen wat hun gelegen kwam. Rome heeft altoos bereid gestaan, om de wederwaardigheden van landskerken te doen dienen tot vermeerdering zijner eigene centrale macht. De bisschoppelijke wijding heeft Sasboud te Rome zelf ontvangen in 1602. Naar aanleiding daarvan werd door de Staten-Generaal den 30en Mei van dat jaar een plakaat tegen | |
[pagina 131]
| |
hem uitgevaardigd, waarin het onder anderen heet: ‘Eerlang begaf hij zich tot den Aartshertog in het leger bij Ostende, waar hij met dezen en zijne raadslieden herhaalde gesprekken had over den toestand dezer gewesten, en van hem de benoeming heeft verzocht en verkregen tot het Utrechtsch en metropolitisch archiëpiscopaat over alle vereenigde Nederlandsche Provinciën.’ Sasboud zelf heeft den elfden Januari 1603 aan Tilman Vosmeer geschreven: ‘De Paus heeft mij willen bevorderen onder een vreemden titel (namelijk van Philippi), doch gegeven heeft hij mij het volk van den heiligen Willebrord, zoodat ik in waarheid aartsbisschop kan heeten over Holland, Zeeland en Utrecht.’ Bij herhaling heeft hij zich te kennen gegeven als aartsbisschop van Utrecht. Den zesden Juni 1609 schreef hij aan zekeren de Graaf: ‘Benoemd heeft mij de Aartshertog tot de Utrechtsche kerk en als archivescovo de Utrecht heeft hij mij begroet, doch hij gaf mij een gesloten schrijven aan den Allerheiligsten (Vader), die ten tijde der wijding mij gezegd heeft, dat hij mij den titel van Philippi gaf, om de ketters niet te verbitteren, erbij voegende: Wanneer het uwen Aartshertog goed zal dunken, kunt gij den titel veranderen. Edoch, al word ik door de ketters als Utrechtsch (bisschop) beschouwd en besproken, tot dusverre heb ik den titel van Utrecht niet gevoerd.’ In hetzelfde jaar, waarin Sasboud dit schreef, is door hem de ban uitgesproken over onwettige priesterlijke binnendringers in de kerkgemeenten dezer gewesten, nadat de Jezuïet Matthias te Leiden zich niet ontzien had, ronduit te verstaan te geven, dat hij van hem niet afhankelijk was. Den 11en Augustus 1609 schrijft hij: ‘Hunne partij berokkent ons meer verdriet dan de vervolgingen der Protestanten; op zich zelve vind ik die nog veel onverdraaglijker en schadelijker voor de Kerk.’ Den 18en December van dat jaar heeft hij dan echter nog de voldoening, te kunnen constateeren, dat de Brusselsche nuntius Guidon Bentivoglio, die tegen de Clerezie voor de Jezuïeten had partij getrokken, in het volle consistorium te Rome ongelijk had gekregen, hetgeen niet wegnam, dat hij reeds het volgend jaar tegenover kardinaal Mellini zich weer had schrap | |
[pagina 132]
| |
te zetten ter zake zijner ordonnantie van den 16en December 1609, die de Jezuïeten woedend had gemaakt. Hij had ze er namelijk uitdrukkelijk in genoemd, en de orde wist te Rome te bewerken, dat Sasboud nu op zijne beurt in een schrijven van Mellini op last des Pausen werd gedesavoueerd. Het hoofd der Clerezie hield zich echter goed, en Mellini had ten slotte te schrijven, dat Sasboud in zijn recht en de Curie verkeerd ingelicht was geweest. (Bellegarde 96-97). Tevens kwam er in 1610 tusschen den Hollandschen kerkoverste en den provinciaal der Jezuïeten te Brussel een verdrag tot stand, waarbij de laatste nog eens het zijne deed om der Stichtsche kerkoverheid tegen zijne weerspannige ordegenooten ter wille te zijn. Den vierden Augustus 1611 vaardigde Vosmeer een decreet uit tegen sommige echtelijke verkeerdheden in Overijsel, en dat met den volgenden aanhef: ‘Sasboldus, door de genade Gods en des Roomschen Stoels aartsbisschop van Philippi en Utrecht, mitsgaders over Holland,’ enz. Den zesden dier maand schreef Lodewijk Makeblijde, een Jezuïet, ‘aan den doorluchtigen en hoogeerwaarden heer Sasboud, aartsbisschop van Utrecht, te Keulen’, en eene vermaning aan Lingen van den twintigsten April 1612 bevat weer de woorden: ‘Sasboldus, door de genade Gods en des Roomschen Stoels aartbisschop van Philippi en Utrecht, mitsgaders over Holland, Zeeland,’ enz. Den negenden Februari 1613 wordt Vosmeer door deken en kapittel van Kranenburg ‘hoogwaardige overste van den Utrechtschen stoel’ genoemd, en den tienden Maart van hetzelfde jaar, toen de Jezuïeten inmiddels weer eens tegen hem eene intrige op touw hadden gezet, die hen al bij voorbaat het gerucht deed rondstrooien dat Sasboud door den Paus... was afgezet (Dupac de Bellegarde 98), heeft een Jezuïet met name Johannes Duimen geschreven ‘aan zijne doorluchtige hoogwaardigheid den heer Sasboud, aartsbisschop van Philippi en Utrecht.’ Diezelfde maand wordt door Vosmeer zelven gewaagd van zijne ‘ordinaire (dat is landsbisschoppelijke) en apostolische bevoegdheid’ in een stuk, waarbij te Neder-Elden twee kloosters worden vereenigd. | |
[pagina 133]
| |
Den twintigsten April schrijft hij weer aan de Graaf: ‘Wat Uw Eerwaarde verder nog extra ordinen, zooals U zegt, wenscht te weten, namelijk of Clemens VIII mij indertijd benoemd heeft tot aartsbisschop van Utrecht, zoo antwoord ik, dat hij gezegd heeft, dat ik zonder verdere aanvrage den titel konde voeren, zoodra dit den Aartshertog goed zoude dunken, wat ook gezegd is door kardinaal Aldobrandini. - Zoo is ook van den beginne de zaak in alle deze gewesten opgevat, en den naam Philippijnsch (bisschop) zelven heeft men niet op de stad in Macedonië maar op een oogmerk van koning Philips laten doelen. De Staten van Holland, ook, hebben het van den beginne niet anders opgevat, en terwijl ik nog naar Rome op weg was, hebben zij mij onder gezegden naam verbannen. Ik heb mij van den titel geheel onthouden, tot er in handen der Hollanders een brief geraakte van den Aartshertog aan den gouverneur van Overijsel, waarin ik eenvoudig aartsbisschop van Utrecht heette, en die door den Aartshertog, Richerdot en Verheyen onderteekend was.’ De (grootendeels Latijnsche) text der boven medegedeelde bewijzen van Sasbouds Utrechtsch archiëpiscopaat staat afgedrukt achter J.M. Neale's ‘History of the so-called Jansenist church of Holland’ (Oxford 1857); zij toonen voor ieder, die zien wil, dat Vosmeer en zijne opvolgers zijn bedoeld geweest als de ‘ordinarii’ of landsbisschoppen dezer gewesten, die met het oog op de tijdsomstandigheden hunne eigenlijke waardigheid moesten omfloersen. Evenals voorheen het geval was geweest met de aartsbisschoppen van Thessalonica en Arles kwam van 1601 tot 1702 het ‘apostolische vicariaat’ der Nederlandsche ‘praesules’ bij hunne ‘potestas ordinaria’, die voor het oog al mocht verbonden zijn met den naam eener vreemde stad, doch in het feit zelf der verkiezing door de inlandsche geestelijkheid genoegzaam was gewaarmerkt als eene metterdaad Stichtsche waardigheid. Een Utrechtsch kapittel konde moeilijk zijne uitverkorenen tot bisschop van Phillippi, Castorië of Sebaste maken, en na inzage der boven medegedeelde, in de oorkonden zelven voorhandene, bescheiden vinden wij voor ons het niet meer dan natuurlijk, dat | |
[pagina 134]
| |
Sasboud Vosmeer te Keulen als ‘aartsbisschop van Utrecht’ begraven ligt. Edoch, tusschen 1702 en 1853 heeft het Roomsche hof behoefte gehad aan eenen rechtsgrond, om met voorbijgang van oude Nederlandsche rechten zijne volgelingen hier te lande eenvoudig door een Vaticaanschen gemachtigde te kunnen besturen; sinds Schenk van Toutenburg mag er dus geene episcopale Utrechtsche hiërarchie meer hebben bestaan, en zoo heeft dan de Jezuïetenorde hier een geval, waarop de dertiende regel der Geestelijke Oefeningen toepasselijk is, ‘om nooit af te wijken van de gevoelens, welke wij moeten koesteren in de Strijdende Kerk’: ‘Om ons in niets te verwijderen van de Waarheid (!), moeten wij altoos bereid zijn om te gelooven, dat wat ons wit lijkt zwart is, indien de Romeinsche ecclesia aldus beslist’. Heeft niet Pius II (1458-64) in eigen persoon den aartsbisschop van Mainz eens toegevoegd, dat deze jegens hem zijnen eed schond, bijaldien hij eene waarheid uitte, welke den Paus tot nadeel strekte? Zoo hebben dan in dit geval de patres sociëtatis Jesu kloek te beweren, dat zij, die Sasboud aartsbisschop van Utrecht noemen, ‘de geschiedenis op de onbeschaamdste wijze in het aangezicht slaan’. Die verzekering is ons dan ook zwart op wit gegeven door den Jezuïet H.J. Allard, waar hij De Katholiek van 1856 aanhaalt op blz. 12 in zijne ‘studie’ van 1873; overbodig, te zeggen, dat daarbij van de reeds in 1857 door Neale afgedrukte documenteele bewijzen geen gewag wordt gemaakt, wat dan in staat stelt tot de volgende waarachtige mededeeling: ‘Zoo min als ik zijn genoemde mannen, of eenige vicaris, die hen opgevolgd is, ooit met die waardigheid (van Utrechtsch aartsbisschop) bekleed geweest; Vosmeer en Rovenius waren apostolische vicarissen, dat is stedehouders hier te lande van den Paus, en aartsbisschoppen in partibus infidelium onder den titel van Philippi; niets meer’. (Aanhaling uit De Katholiek I 132.) Op blz. 14 zijner verhandeling gewaagt pater Allard van ‘schier wanhopige pogingen, ten einde Sasbout Vosmeer, Philippus Rovenius, Jacobus de la Torre, Boudewijn van Catz en de volgende buitengewone | |
[pagina 135]
| |
machthebbers van den H. Stoel voor gewone aartsbisschoppen van Utrecht en opvolgers van den H. Willebrord, of liever Schenck van Toutenburg te doen doorgaan’, en op blz, 13 zegt hij: ‘In het voorbijgaan een enkel staaltje van Jansenistische sluwheid! Sasbout zou onderteekend hebben, of heeft werkelijk een enkelen keer onderteekend: Sasboldus, Dei et apostolicae Sedis gratia Archiëpiscops Philippensis et Ultrajectensis necnon Hollandiae Zelandiae eisdemque unitarum atque reductarum Transisalaniae Provinciarum Vicarius Apostolicus. Plaatst men nu een komma achter het woord Ultrajectensis, dan luidt de zin: Sasbold, Aartsbisschop van Philippen en Utrecht, mitsgaders Vic. Ap. van Holland enz. Wordt integendeel de komma achter het woord Philippensis geplaatst, dan heeft men: Sasbold, Aartsbisschop van Philippen en Vicarius Apostolicus van Utrecht, mitsgaders enz. Naarmate het nu te pas kwam, bezigde men de eene of andere lezing. Een waardige tegenhanger van het beruchte Comma Pianum uit de bulle van Pius V tegen Michael Bajus!’ De lezer bespeurt dat er in de Jezuïetenorde nog altoos iets over is van de stemming, die in haar omtrent 1600 tegen de ‘Sasboldianen’ heeft geheerscht. De toon van pater Allard laat daarbij aan beslistheid, naar men ziet, niet het geringste te wenschen over, en het zal niets dan weerzin tegen onnutten en overbodigen arbeid zijn geweest, die hem ervan heeft afgehouden, zijne lezers te laten zien, dat zijne glasheldere uiteenzetting gestaafd wordt door het volgende documenteele bewijs van den eersten Februari 1613: ‘Insuper nos Sasboldus, Archiepiscopus Philippensis et Ultrajectensis necnon Unitarum Belgii Provinciarum Vicarius Apostolicus.’ De hoofdletters zóó. Was Sasboud nu ‘van Utrecht mitsgaders de Vereenigde Nederlandsche gewesten Vicarius Apostolicus’, of is deze lezing onzin en is hij ordinarius van Utrecht en bovendien voor onze gewesten in het algmeéén apostolisch gevolmachtigde geweest? Wordt hier niet reeds door de hoofdletters aangewezen, dat hij onder den schijntitel van Philippi eene gewone bisschoppelijke bevoegdheid | |
[pagina 136]
| |
had over het Sticht, waarbij dan nog kwam eene buitengewone pauselijke volmacht tot afdoening van alle voorkomende kerkelijke aangelegenheden in de Zeven Provinciën? Sasboud stierf in 1614, en zijn laatste rondgaande brief, gedagteekend van den derden Mei 1614, was nog eens vol klachten geweest over de heerschzucht, de hebzucht, de lichtzinnigheid en de hatelijkheid der Jezuïtische zendelingen. Als zijn opvolger werd door de geestelijkheid Filips van Rooveen verkozen, eene keuze, die door Paulus V (1605-21) werd bevestigd. Door den internuntius te Brussel, Sanseverini, bijgestaan door den aartsbisschop van Mechelen en den bisschop van Antwerpen, werd Rovenius in 1620 tot bisschop gewijd; den titel van Utrecht zoude hij voeren ‘si res istius ecclesiae prosperé cederent’, wanneer de aangelegenheden dier kerk een gunstigen keer namen. En toen in 1624 de universiteit van Leuven Kornelis Jansen naar Madrid zond, om een verbond te erlangen tegen het binnendringen van Jezuïeten op hare leerstoelen, maakte de kerk van Utrecht van deze gelegenheid gebruik, om den Spaanschen koning om ‘bevestiging’ van Rovenius als aartsbisschop van Utrecht te verzoeken; deze opdracht van ons aartsbisschoppelijk kapittel aan Jansenius is dan het eenige feit van rechtstreeksche aanraking tusschen dezen en de kerk van Utrecht geweest. Als aartsbisschop van Utrecht heeft Filips van Rooveen zich bij onderscheidene gelegenheid te kennen gegeven; ook hij heeft van zijne waardigheid gewaagd in den zin, dat hij was wat men noemt een ‘ordinarius’, dat is een gewoon en rechtmatig bisschop over een bestaand bisdom. Vondels lierzang op dezen kerkoverste bevat dienovereenkomstig de woorden: ‘Willebrord scheen weer te leven, Toen dien nazaat werd gegeven D'ouden staf van 't bisschopdom’. Met verzwijging der stellige tegenbewijzen zegt de Jezuïet Allard hier weer: ‘Vondel kan onmogelijk bedoeld hebben wat Benninck’ - hij bedoelt Dr. Bennink Janssonius in diens ‘Geschiedenis der oud Roomsch Katholieke kerk in Nederland’ ('s Gravenhage 1870) - ‘Vondel kan onmogelijk bedoeld hebben wat Benninck zoo gaarne zou willen, om de zeer eenvoudige reden, | |
[pagina 137]
| |
dat het Utrechtsche aartsbisschopschap van Rovenius eene Jansenistische vinding van lateren tijd is’. (1873, blz. 76.) Toen dit werd geschreven bestond eenentwintig jaren de geheel op documenteele bescheiden gegronde ‘Histoire Abrégée de l'église métropolitaine d'Utrecht van M.G. Dupac de Bellegarde, waarin op blz. 128 te lezen staat, dat Rooveen in eenen brief van den eersten September 1641 tegenover Johannes Wachtelaer kanunnik van Sinte Made zich er over beklaagt, hoe de Jezuïeten, met wie ook hij aanhoudend te tobben had, hem na eene achtentwintigjarige ambtsbediening tot zelfs zijne hoedanigheid van ‘ordinarius’ dorsten betwisten; de lezer ziet, dat pater Allards proeve van Jezuïtische waarheidsliefde gééne ‘vinding van lateren tijd’ heeft te heeten. Of Róóveens klacht echter eene bereids Jansenistische strekking heeft gehad, zal wel geen Jezuïet ons ooit komen uitleggen; een Jezuïet weet wat hij heeft te weten en niet te weten, te zien en niet te zien, te onthouden en te vergeten. Inmiddels is de opmerking van Allard omtrent hetgeen Vondel ‘onmogelijk kan bedoeld hebben’ zéér kenmerkend en zéér exemplair, hoewel zij niemand behoort te verleiden tot eene toepassing op Allard zelven van de woorden, die hij ter aangehaalde plaatse van Janssonius bezigt: ‘De erbarmelijke logicus vooronderstelt eenvoudig wat te bewijzen ware!’ Erbarmelijke logici zijn Jezuïeten nu eenmaal in geenen deele; veeleer zijn zij goede advocaten van kwade zaken, en zij vermogen praecies zooveel voorbij te zien, als voor hun doel niet dlenstig is. Of nog pater Allard het Rooveen heeft nagedragen, dat deze zich over de Jezuïeten in persóón te Rome in 1622 is gaan beklagen? Dat hij er eene memorie heeft ingediend over de middelen, om paal en perk te stellen aan de schandalen, die zij in hunne woelingen tegen 's lands clerezie veroorzaakten? Dat Gregorius XV toen in 1623 inderdaad eene bul heeft geteekend, waarbij alle regulieren, zonder uitzondering der Jezuïeten, onderworpen werden aan het bisschoppelijk gezag? In allen gevalle heeft de orde reeds tegen Rooveen zelven tot ondermijning van diens gezag het mogelijke gedaan; zij intrigeerde bij ons te lande en zij intri- | |
[pagina 138]
| |
geerde te Rome, en bij gelegenheid had de Bisschop zelf zich met zijne clerezie tegen hunne te Rome ingediende bezwaren schriftelijk te verdedigen. In weerwil echter van hunne kuiperijen, waarbij het te Rome van hunne zijde zelfs tot schotschriften kwam (Bellegarde 128), werd nog eens in 1639 een stuk geteekend door Urbanus VIII, waarbij de orde opnieuw in het ongelijk en de paters in Nederland onder het gezag van den bisschop werden gesteld. Wat echter deze ook doen mocht, of zelfs te Rome mocht bewerken, het hielp altemaal niets; er was tegen de orde geen vechten, en de Clerezie heeft o.m. in haar archief het origineel van eenen uit Munster 18 Dec. 1648 gedagteekenden brief, geschreven door den nuntius te Keulen Fabio Chigi (later Alexander VII) aan Ingoli, secretaris der Propaganda, waarin getuigd wordt, dat de orde het voornemen had opgevat om eene kolonie van tachtig, ja drie honderd paters ons land in te zenden, ten einde zich er meester te maken van alle kerken en er de pastoors en de andere regulieren uit te verdrijven: men zie het boek van Dupac de Bellegarde op blz. 129. Dat bij zulk een opzet nog iets anders dan enkel vrome ijver in het spel moet zijn geweest, beseft men, wanneer men gegevens kent als dit, dat Codde later aan de Propaganda gemeld heeft, dat de Jezuïeten achttien staties, waar zij werkten, hadden verlaten, om rijkere en voordeeliger plaatsen te gaan innemen: Bennink Janssonius blz. 184. De boosheid en gewetenloosheid van de praktijken, die de Jezuïeten in onze gewesten zich reeds veroorloofd hebben tegenover de bisschoppen Sasbold en Rooveen, de onverpoosdheid van den strijd tusschen de orde en onze clerezie tot op Neerkassel en Codde en de sluwheid, waarmede de orde er ten slotte in is geslaagd, de Curie op hare hand te krijgen, doordat zij die stelde voor het feit eener Nederlandsche eedsweigeriug ten aanzien eener quaestio facti: die gegevens vormen den waren achtergrond waarop geschriften gelijk die van pater Allard hebben uit te komen. Er is een ononderbroken samenhang tusschen den strijd die door de Orde aangebonden is met de ‘Sasboldianen’, en dien welken zij | |
[pagina 139]
| |
door leden gelijk H.J. Allard ook nu nog bij gelegenheid voert tegen de uiteengeslagene overblijfselen der Stichtsche en Hollandsche ‘Jansenisten’. De belangstellende leze eens blz. 18-20 van Fr. Nippolds geschrift over ‘die altkathosche kirche des Erzbistums Utrecht’ (Heidelberg 1872), en hij zal uit eenen brief, dien Rooveen uit Rome den 25 Februari 1623 aan den provicaris van Haarlem heeft geschreven, het documenteele inzicht opdoen van wat er in het verledene schuilt achter het opzet van negentiende-eeuwsche Jezuïeten, om de potestas ordinaria van Sasbold en Rooveen als eene ‘Jansenistische vinding’ voor te stellen. Dat de Nederlandsche kerkorde in de omwenteling was te gronde gegaan, hebben zij reeds toen beweerd, en handen vol werks hebben de Stichtsche kerkoversten van den beginne gehad, om hun (niet langer door den wereldlijken arm gesteund) kerkgezag tegen hen staande te houden. Metterdáád, gelijk reeds is aangeduid, vloeide dit gezag in Vosmeer, Rooveen en hunne opvolgers als ‘potestas ordinaria’ uit hunne verkiezing door de inlandsche geestelijkheid voort, zooals die vertegenwoordigd werd door het metropolitaansch kapittel, en het centrum eener te gronde gegane kerk was dit kapittel in geenen deele. Het Utrechtsche bisdom, dat meer Roomschen telde dan in de gezamenlijke andere bisdommen waren overgebleven, bevatte ook na 1580 een honderdzestig honderdzeventigduizend zielen, die den pauselijken vicaris der gezamenlijke gewesten beschouwden als den bekleeder van den Stichtschen stoel, en het had honderd-en-zestig parochiën en ‘staties’, die door honderd-en-zeventien pastoors, benevens twee-en-twintig Jezuïeten - buiten het Sticht waren er veel meer - en drie-en-twintig andere ordesgeestelijken werden bediend. Te Utrecht zelf bestonden elf kerspelen in de stad en drie in de voorsteden, en Codde heeft in 1701 in eene memorie voor Clemens XI geconstateerd, dat de Roomschen zijner dagen zich in het algemeen niet hadden te beklagen over de hun door onze overheden gelatene vrijheid om hunnen godsdienst uit te oefenen. Bij eene Roomsch bisschoppelijke kerkorde behoort van | |
[pagina 140]
| |
oudsher, behalve de bisschop, ook diens kapittel. En nog Jan van Neerkassel, die in 1672 als ordinarius te Utrecht in den Dom geofficieerd heeft, heet in ‘het boek der pastoors van Utrecht’ door de stemmen aller kapittelheeren verkozen, - ‘omnium capitularium votis electus’. (P. Buys, Noodige Bijlagen 2:13.) Toch heet het in de Roomsche brevetten, die tegen de kerk van Utrecht zijn uitgevaardigd onder Benedictus XIII (6 Dec. 1725) en Clemens XII (1735), dat een kapittel van Utrecht sinds meer dan honderd jaren niet bestond. Daarover nader; voorloopig bedenke men, dat het geschilpunt omtrent het kapittel, kerkrpchtelijk gesproken, niets af- of toedoet aan de vraag, of de episcopus Romanus de bevoegdheid heeft, aan eene diocese haren bisschop eenvoudig op te leggen en deze niet zelve haren overste kiezen mag; capitulaire rechten zijn slechts toevertrouwde rechten; ‘il faut remarquer que ces droits appartiennent originairement et proprement à l'église, et que le chapitre ne les exerce que parce qu'il représente toute l'église du diocèse. Quand même le chapitre d'Utrecht serait ruiné, au moins l'église ne l'a jamais été, et cette église, assemblée dans ses pasteurs, pourrait exercer ses droits pendant la vacance du siège.’ Aldus een advies aan het Utrechtsche kapittel d.d. 27 December 1715, onderteekend door Nikolaas Petitpied en drie andere leeraars der Sorbonne: Recueil de Témoignages p. 6 col. 2. Tegenwoordig geschiedt dat dan ook bij voorkomende gelegenheid onder de Oud-Katholieken van het bisdom Haarlem, nadat het oude kapittel zich in 1853 heeft overgegeven aan Pius IX en daardoor heeft opgehouden te bestaan; vóór dat jaar placht op de weigering van het kapittel om te fungeeren de aartsbisschop den stoel te bezetten in zijne hoedanigheid van metropolitaan. De Utrechtsche kapittel-quaestie intusschen is eene zeer eigenaardige twistvraag op zichzelve. Volgens pausgezinde schrijvers der achttiende eeuw is het kapittel eigenlijk onderscheidene malen doodgegaan; hier heet het vergaan in 1580, door het overlijden van zijn hoofd, aartsbisschop Schenk van Toutenburg; daar weer in 1622, toen de Roomsche kapittel- | |
[pagina 141]
| |
heeren ophielden toelating van de plaatselijke overheid te erlangen; elders in 1633, toen Rooveen naar aanleiding van dien het college als ‘vicariaat’ reconstrueerde; of ook in 1648, toen bij den vrede van Munster de zelfstandigheid der zeven onroomsch gewordene gewesten door den Spaanschen koning in forma werd erkend; en eindelijk in 1680, toen de laatste oude kanunnik van vóór 1633, de in 1611 benoemde Gerhard van Steen, is overleden. Om te beginnen, was het evenwel door de Hervorming zelve in allen gevalle volgens Paulus V niet te gronde gegaan, daar deze Pontifex in 1614 een brevet heeft geteekend, waarbij Rooveen gemachtigd werd, om in deze landen alle canonicaten of kapittelplaatsen in de bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke kerken te vergeven, en bepaald werd, dat alle zoodanige beschikkingen ‘volmaakte vastheid van geldigheid’ zouden genieten. Aangestipt zij hierbij, dat het aartsbisschoppelijk kapittel eene collectieve eenheid was, bestaande uit Domkapittel, Oud-Munsterkapittel en de kapittels van Sint Pieter, Sint Jan en Sint Maarten; van de 285 priesterlijke en niet-priesterlijke kanunniken, die het te zamen hadden uitgemaakt, waren in 1614 nog 45 Roomsch of kerkelijk stemgerechtigd, en het meerendeel dier overgeblevenen woonde toen buitenslands. Sedert 1580 had de overheid in de door haar voorbehoudene maanden de opengevallene plaatsen ter wille der inkomsten met Calvinisten bezet, terwijl de Bisschop in de hem verblevene maanden Roomschen benoemde, totdat ook dit in 1622 ten leste werd verboden. Om nu in weerwil van den protestantschen druk en de vermeestering der capitulaire goederen door Calvinisten, den aartsbisschoppelijken raad als kerkelijk college in stand te houden, koos Rovenius in 1633 met stille toestemming van alle Roomsche kapittelheeren, vijf domkanunniken, vier kanunniken uit andere kapittels en twee bijkomende priesters uit, en stelde die te zamen tot Stichtschen raad, met de bepaling dat deze, wanneer het noodig werd, als voortzetting van het oude kapittel zou fungeeren. Tot het einde der zeventiende eeuw heeft die door Rooveen voor het oog als | |
[pagina 142]
| |
‘vicariaat’ gereconstrueerde raad, zonder aanvechting van Rome, capitulaire functies uitgeoefend, en waren er geene Jezuïeten geweest, om de Stichtsche clerezie met Rome in onmin te brengen, allicht had hij zich in 1853, tot blijdschap van alle Nederlandsche Roomschen, opnieuw voor het oog der geheele wereld als het oude Stichtsche kapittel onthuld. In de Curie der zeventiende eeuw zelve heeft men hem nu eens bisschoppelijken senaat, dan weer vicariaats-raad, of bij gelegenheid ook kapittel genoemd; gelijk het in de stichtingsacte heet, was het dan ook de bedoeling geweest, ‘dat hij tot bewaring van alle rechten des bisdoms en in alle zaken van gewicht hetzelfde recht zoude hebben als een cathedraal kapittel; met het oog op den nood der tijden waagde de Bisschop alleen dit niet, aan zijnen raad kort en goed den náám te geven van kapittel. ‘Vicariatum quemdam pro dioecesi Ultrajectensi instituendam censuimus’, wij hebben gemeend voor het Utrechtsche bisdom een vicariaat te moeten instellen, zoo luidt het in de oorkonde; doch in het feit, dat dit ‘vicariaat’ uitsluitend voor het bisdom van Utrecht zoude dienen, en dus geen raad was van Rooveen als apostolisch vicaris der Vereenigde Provinciën, lag als vanzelf, dat het een vicariaat was voor het oog der overheid, doch als kapittel was bedoeld voor de Roomschen zelven. De leden waren dan ook allen genomen uit het Utrechtsche bisdom, en Rovenius beveelt ‘aan alle pastoors, priesters en medearbeiders, zoo wereldlijke als kloosterlijke, van het bisdom van Utrecht, dat zij tot dit aldus door ons opgerichte vicariaat hunne toevlucht nemen in voorkomende moeilijkheden, en aan deszelfs bestiering, besluiten en instellingen, door ons goedgekeurd of goed te keuren, met der daad gehoorzamen.’ Meer bevoegdheid heeft nooit een kapittel gehad, en in 1651, om iets te noemen, heeft het college dan ook capitulair gehandeld door de verkiezing van Jacobus de la Torre. In een verslag over den staat van den godsdienst in deze landen, aan Alexander VII door de la Torre ter hand gesteld, lezen wij, dat evenals Filips van Rooveen ‘door de keuze der geestelijkheid, de voordracht der aartshertogen Albert en Isabella en de beves- | |
[pagina 143]
| |
tiging van Paulus V’ - ‘clero eligente, principibus Alberto et Isabella praesentantibus, Paulo V Pontifice confirmante’ - de opvolger van Sasboud Vosmeer is geweest, hijzelf weer opvolger is van Rooveen ‘door de verkiezing der geestelijkheid, de goedkeuring des Spaanschen konings en Rooveens voordracht,’ - ‘eligente clero et rege Catholico probante, praefato Rovenio praesentante.’ Eerlang, in 1658, meende de la Torre den waren aard van het Stichtsche college naar buiten wat duidelijker te mogen erkennen dan zoo dadelijk Rovenius zelf had kunnen doen, en hij vaardigde een stuk uit, waarin het heet: ‘De vastheid, bestendigheid en verheffing van genoemd vicariaat ter harte nemende, bestendigen en bevestigen wij in 's Heeren naam allen tezamen en afzonderlijk, die nog in leven zijn van hen, die onze voorganger tot dit vicariaat bij deszelfs eerste oprichting heeft benoemd, alsook degenen, die na het afsterven van sommigen door hem of ons in hunne plaats zijn aangesteld. In het verlangen daarenboven, het voornoemde vicariaat met grooter luister te verheerlijken, zoo is het, dat wij het stellen als blijvenden senaat der Utrechtsche kerk, als ververgadering van ons vicariaat en van diezelfde kerk, terwijl wij willen, dat het gehouden worde evenals de gradueele kannuniken in eene cathedrale kerk. Wij verklaren het als onze bedoeling, dat deze vergadering gezag hebbe evenals een bisschoppelijk kapittel in het bewaren van alle rechten dezes bisdoms.’ Sedert de dertiende eeuw is ‘senaat der kerk’ eene benaming der cathedrale kapittels, en het ‘erigimus vicariatum in perpetuum senatum ecclesiae Ultrajectensis’ van Jacobus de la Torre zeide weer tamelijk onverholen, dat de Roomschen er te Utrecht ten spijt der Hervorming een kapittel op na hielden. Dit Utrechtsch collegium had op die wijze eene drievoudige eigenschap. Het was kapittel des bisdoms, en in een dubbelen zin des woords tevens ‘vicariaat’, - ‘concilium vicariatûs nostri ejusdemque ecclesiae.’ Als ‘perpetuus senatus ecclesiae Ultrajectinae’ was het permanent. Als vicariaat ontleende het zijne bevoegdheid aan de persoon van den, voor de Zeven Gewesten zelf vicarieerenden, kerkoverste. | |
[pagina 144]
| |
In 1663 is te Rome door bisschop Jan van Neerkassel verslag uitgebracht over de vraag, op wat het Utrechtsch kapittel gegrond was; en of het zich buiten Utrecht in andere bisdommen ook récht toekende of aanmatigde; Neerkassel heeft op navraag der Curie toen geantwoord: ‘Uit kracht zijner oprichting of uitbreiding heeft dat college récht in het bisdom van Utrecht; over de andere bisdommen heeft dat college niets.’ Uit zich zelf was het met andere woorden een cathedraal kapittel onder eenen sluier, en het Roomsche hof liet dat toen gelden zonder aanvechting. Jaren later wederom, na den dood van Neerkassel, is Petrus van der Codde door het collegium Ultrajectense tot vicaris generaal van den openstaanden stoel gekozen; de oorkonde van diens verkiezing is gedagteekend op den tienden Juli 1886, en levert een nieuw bewijs, dat wat naar buiten meestal nog vicariaat heette, voor het Roomsch besef een bisschoppelijk kapittel was. In een geschil tusschen Bernhard van Averen, door Neerkassel als pastoor naar het Deensche eiland Noordstrand gezonden, en de zoogenaamde heeren participanten van het eiland heet dan ook in 1686 aan van Averens kant het ‘recurs of beroep op den heer bisschop zeer bezwaarlijk, en nog bezwaarlijker bij het openstaan van den stoel (het beroep) op het hoogwaardig kapittel.’ F. Indervelden, de stalder of hoofdschout des eilands, zegt daarop in 1687 o.a., dat het hem en den anderen heeren ‘niet blijkt, dat wij van onze vorige overheid, zijn Hoogwaarde den heer bisschop van Castorië, gewezen apostolicus in de Hollandsche gewesten godzaliger nagedachtenis, en het hoogloffelijk kapittel van Utrecht ontslagen zijn. En den 17en Juni 1687 werd door Codde als den nog niet tot bisschop ge wijden, maar door het kapittel voorloopig toch reeds tot vicaris generaal des bisdoms verkozen, overste der Utrechtsche kerk een brief van zending naar Noordstrand afgegeven, met den aanhef: ‘Petrus Codde, vicaris van Utrecht gedurende het openstaan van den stoel, aan den eerwaarden heer Gerard Egerwijs zaligheid in den Heer.’ En de brief was ook onderteekend ‘P. Codde, vic. van Utrecht.’ Vicarius eener dieocese nu, sede vacante, kan men over die dioecese alleen ge- | |
[pagina 145]
| |
maakt zijn door het kapittel. Wanneer dan ook de pauselijke nuntius te Keulen naar aanleiding der zending naar Noordstrand aan Codde op den 19en Maart 1688 een schrijven zendt, gericht ‘aan den heer Codde, vicaris van Utrecht’, en onderteekend ‘J.A. archipus Damascenus’, wordt bij herhaling in dat schrijven van het ‘capitulum Ultrajectense’ gewaagd. En toen in 1688 de Leidensche pastoor Theodorus de Cock door het college naar Rome werd gestuurd, heette die daar officieel in de den cardinalen aangebodene stukken ‘de afgezant van het kapittel des Utrechtschen aartsbisdoms’, zonder dat het toen iemand in de Curie in den zin kwam, daartegen eenige bedenking te doen hooren. Den vierden December van hetzelfde jaar werd veeleer door cardinaal Bonvicini, overste der Propaganda, een beleefde brief gezonden ‘aan de doorluchtige en eerwaardige kapittelheeren van de kerken van Utrecht en Haarlem’, nadat den negenden October 1688 door paus Innocentius XI zelven volmacht was verstrekt aan Codde ‘om alle canonicaten in de bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke kerken te vergeven’. De volmacht was onderteekend door cardinaal J.F. Albanus, later paus als Clemens XI. En in 1701 was het weer Codde zelf, die in een aan Clemens XI in persoon overhandigd kerkverslag de mededeeling deed: ‘Het Utrechtsche kapittel of vicariaat, gelijk sommige zeggen, bestaat uit negen personen.’ Nog in 1702 was het Roomsche hof niet tot de ontdekking gekomen, dat een kapittel van Utrecht of Haarlem in het geheel niet bestond. In brieven van den internuntius te Brussel, Giovanni Battista Bussi, gedagteekend op den 25en Mel 1700 en den 8en en 21en Juni 1702, alsmede bij den in 1702 door den Paus in de plaats van den geschorsten Codde tot provicaris benoemden de Cock (24 Juni en 21 Juli 1702) heet het Utrechtsch college nog altoos ‘capitulum’, ‘eerwaardig kapittel’, ‘doorluchtig kapittel’, ‘wijdluftige heeren’ en diergelijke meer. In 1702 schreef Bussi met het oog op het tegen de schorsing van Codde gerezen verzet: Een onuitwischbaar merk zal aan uwe zoo beroemde kapittels worden ingebrand’, - ‘indelebilis nota vestris tam praeclaris | |
[pagina 146]
| |
capitulis inuretur’, doch toen de klerezie zich bleef verzetten, werd op eens in een schrijven aan den deken van Haarlem de Zwaan het bestaan van een Haarlemsch kapittel, dat, wel te verstaan, tot in 1853 in gemeenschap met den Roomschen Stoel in aanzijn is gebleven, door dienzelfden Roomschen zaakgelastigde ontkend. Wat niet belette, dat weer kort daarop, toen juist het Haarlemmer kapittel door zijne weifelende houding uitzicht op gezeggelijkheid wekte, van Brussel uit.... door den nuntius eenige nieuwe kapittelheeren werden benoemd. In 1705 kwam daarop met het oog op de berustende houding van Codde zelven, door toedoen van zekeren Keizersveld, resident te 's-Gravenhage van den Trierschen keurvorst, een verdrag tot stand, waarbij bewerkt werd, dat de pastoor van Lingen, Gerard Potkamp, een waardig grijzaard, tot apostolisch vicaris werd benoemd, - en terstond na de aanvaarding zijner bediening teekende deze uit eigene beweging eene acte, waarbij hij beloofde, ‘de rechten en voorrechten van het kapittel van Utrecht ongeschonden te bewaren’, en na te komen wat zijne voorgangers desbetreffende aan hetzelve hadden toegezegd. Reeds den zesden December 1705 stierf Potkamp, en verbolgen over de houding der klerezie in deze gewesten, wilde de Curie van eene minnelijke schikking voortaan niet meer hooren, waarop het kapittel van Haarlem, hoewel het formeel tot in 1853 zijn bestaan heeft voortgezet, van de uitoefening zijner rechten afzag. Van den kant des Pausen werd in 1706 het bestuur over de kerkprovincie van Utrecht in handen van den Keulschen nuntius Piazzi gesteld, die eerlang als zoodanig door Bussi werd opgevolgd; de laatste poogde der klerezie den te Amsterdam geboren, maar te Keulen woonachtigen Adam Damen als vicarius op te dringen, doch men weigerde dien te erkennen. Van zijne zijde erkende Rome voortaan het bestaan van het Stichtsche kapittel niet meer, waarin alleenlijk dit van zelf ligt opgesloten, dat bedoeld lichaam na 1707 niet meer bestaan heeft als ‘vicariaat’. De vraag naar zijn capitulair bestaan wordt daarmede niet aangeroerd. En zooals gezegd is, laten de Curialisten het | |
[pagina 147]
| |
dan ook bij herhaling al vroeger doodgaan; daar de quaestie omtrent het Haarlemsch kapittel sedert 1853 praktisch van de baan is, wordt natuurlijk als het geschiktste tijdstipt egenwóórdig het jaar 1633 uitgekozen. Pater H.J. Allard S.J. zegt in zijne meergemelde verhandeling van 1873: ‘De naam alleen van vicariaat of raad van den vicaris, dat is plaatsvervanger, bevat reeds in zich zelven eene stille wederlegging en veroordeeling van waankapittel en pseudo-aartsbisschoppen. De goede Benninck Janssonius, van Rovenius gewagend, is naïef genoeg, om op blz. 97 zijner Geschiedenis te schrijven: ‘“De naam vicariaat of college was de sluier waarachter zijne kerk het kapittel of den bisschopsraad aanschouwde”’, en op blz. 117 spreekt de man van ‘“het Utrechtsche kapittel, door Rovenius het Vicariaat genoemd”’. De Jansenisten mochten hier wel zeggen: Non defensoribus istis! De erbarmelijke logicus vooronderstelt eenvoudig wat te bewijzen ware; zoo knellend is alleen de benaming vicariaat!’ Pater Allard, sociëtatis Jesu, hoedt zich ervoor, in eene bespreking te treden van de gegevens, die den ‘erbarmelijken logicus’ tot zijne zienswijze gebracht hebben, en de lezer, die van het bovenstaande detail heeft kennis genomen, zal zich allicht verbaasd afvragen, welk gevoel van betamelijkheid, welke soort van waarheidsliefde ook, ‘de man’ in zaken van kerkelijk twistgeschrijf er toch wel op nahoudt. Men wete echter, dat de heer Allard in dezen eene zeer gewone en alledaagsche proeve heeft geleverd van Jezuïtische waarheidsliefde. Zoo strijdt een Jezuïet. De casüs positio op zich zelve is duidelijk. Er is in casu onkunde aan te nemen omtrent de gegevens der strijdvraag, waarover de heer Allard op zoo hoogen toon zich uitlaat, - of wel bewuste kloekheid in het aanslaan van dien toon bij ontveinzing dier gegevens, bewuste toepassing van den der tienden Jezuïeten-regel, ‘om nooit af te wijken van de gevoelens, welke wij moeten koesteren in de Strijdende Kerk.’ Gegeven is hier een dilemma, dat voor eene, de eer van het Curialisme reddende, ontwijking geene ruimte laat. (Slot volgt). |
|